Categorieën
Column

Kerstkronkel

Het duister en de stilte omhullen mij. Ik lig dus in mijn bed. Helemaal niet op kribbelend warm stro maar op een heerlijke matras en mijn hoofd rust op mijn hoofdkussen. De ogen zijn wijd open, waarlijk rare gedachten zweven tussen mijn oren, kerstelijke gedachten en dan geldt voor de lezer: tandenknarsend vastbijten of gewoon afhaken. Want, vanuit mijn bed spieden mijn ogen door een best wel brede spleet van de venetiaanse blinden en zie ik – lach niet – een bebaarde, rondbuikige luchtpiraat en hoor ik die vlerk ‘ho ho ho’ roepen terwijl de rendieren vóór zijn arreslede heel ongehoorzaam gewoon doordraven en ik me realiseer dat dat rendieren zijn, terwijl, gelet op het zwerk waardoorheen zij zich voortbewegen, het eigenlijk vliegdieren zouden moeten zijn. Toch?

Ik draai me, niet echt verward door mijn vliegdierlijke gedachte, op mijn slaapzijde. Ik hoop dat Morpheus mij dadelijk hard op de ogen slaat en mij vervolgens meesleept naar het dichteogenland, achter de wassende, dromerige horimaan.

‘Auwah!’ De eerste klap van Morpheus is gelijk raak en ik zak in een meer dan tientellenstand, nachtdenkend ‘wat moet dat komende nacht op aard’ geboren wordende kindeke, weldra liggend in dat krakende kribbeke gaan denken wanneer het over het randeke van dat kribbeke blikt en boven de deuropening een kruiske ziet met daarop bevestigd een hem verdomd bekend voorkomend persoon?’

Ik schrik wakker van die vreemde gedachte, maar heus, is die gedachte zo vreemd? Vooral wanneer Morpheus een tweede slag uitdeelt en ik – nu plat liggend op mijn rug – bedenk wat dat kindeke zal denken wanneer het naar de wanden van het kreunende kribbeke staart. Misschien wel iets van: ‘Mijn vader is toch timmerman, waarom heeft hij dan geen fatsoenlijk bedje voor mij kunnen maken?’ Of ‘waarom heeft mama hem niet gewoon naar een woonboulevard gestuurd om een leuk bedje voor mij uit te zoeken en meer nog, dat bedje ook nog te kopen?’

Ik kan opeens de slaap niet meer vatten, ontsla Morpheus van zijn sportieve plichten, ga rechtop zitten en staar in het duister van de kamer. Verplaats me – in gedachten – naar dat kindeke. Dat kindeke dat stiekem over de rand van het kribbeke gluurt en in de hoek van de stal een stalleke ziet met daarin een kribbeke, een mama en papa, een babyke en nog wat ander herderlijk en schaapachtig beeldmateriaal. Zou dat tafereel vragen oproepen? Het zou zomaar kunnen dat het kindeke hierover vragen heeft voor mama op papa, ware het niet dat dat babyke nog niet kan praten. Hoewel, de wonderen waren toen en zijn ook tegenwoordig de wereld nog niet uit…

Ik krab mij achter een oor, wrijf door mijn ogen en denk een “stille nacht, heilige nacht’ te horen. Ergens buiten. Wie zou daar – ook nog een nacht te vroeg – aan het zingen zijn? Ik zak terug onder de dekens, probeer mij af te sluiten voor het geluid, wil niet weten wie het zingt. Ik ga toch niet om – hoe laat is het? – nog net geen 4 uur, buiten kijken. Maar stel nu dat dat menneke, in dat kribbeke, later een hardrocker wordt, een heavy metalfanaat. Zou hij zich dan telkenjare in zijn kribbeke omdraaien bij het horen van die kleffe, kleverige liederen die over hem, over de sneeuw, over herderkes en stille nachten gezongen worden? Geloof me, het zou waarlijk een wonder zijn wanneer dat gebeurde.

Ik denk dat ik dan acuut zou beginnen met geloven.

Categorieën
Column

Wafel

Nu de maand december ook dit jaar toch maar weer eens binnen is gestapt, lopen herinneringen niet naar buiten, maar te hoop. Aan de keukentafel. Terwijl mijn lief handig in de weer is met stoffig meel, gist, pollepel en andere attributen die zij, als volleerde bak- en kookkoningin, handig gebruikt en hanteert, keren mijn gedachten terug naar de bakkende handelingen der keukenprinsessen uit mijn tijd als ‘jungske’ van een jaar of 6, 7, 8. Grote wafelijzers, loeizwaar wanneer ze mij op mijn dolende pad door mijn jeugd in de weg stonden en gloeiende gloeiend heet, zo werd mij indertied altijd verbaal voorgehouden, wanneer ze op het vuur van het grote keukenfornuis lagen. Netjes passend in een soort vierkante ringen werden ze zo op hun plaats gehouden, boven het vlammende vuur. Hoewel ik het woord modern toen – heel erg begin jaren 60 van de vorige eeuw – nog niet kende, vond ik die ijzers wel al modern. Zeker op die vierkante ringen op het fornuis.

Steeds maar weer ging dat ijzer open, de gebakken wafels eruit, opnieuw ingesmeerd met een in olie of boter ingevette doek, deeg erin of erop, deksel dicht, even hard en goed wrijven, wachten en vervolgens op tijd het wafelijzer keren ter voorkoming van aanbranding. Af en toe of tussendoor nog een blok hout of een lading ‘sjlamp’ erbij, zodat het vuur weer hoog en ‘gleujentig’ heet oplaaide. En tussendoor groeiden de stapels bereide wafels gestaag.

Stapels zachte, in mijn indertiedse ogen en handen, reuzenwafels, met of zonder rozijnen. Stapels, kleine, ronde wafeltjes en die iets grotere daartussen. Lekker krakend krokantig hard en kruimelig.

De gestaag groeiende stapels die tijdens het groeien ook weer daalden, want er waren toen hongerige monden in overvloed. Een beker warme melk met een flinke lepel cacao en genoeg suiker erbij en smullen maar. Maar het aller-, allerlekkerste waren toch die bolletjes deeg, voor die kleine ronde wafeltjes. Rauw gegeten, zo uit het kinderhandje. Heerlijk…

Eigenlijk waren die nog lekkerder dan de lekkerste wafel. Toch?

Categorieën
Column

Dorpstaal

Ik las van de week de column van Roel Wiche. In een echt Limburgs dagblad, omdat het tegenwoordig ook op zondag verschijnt. Een column over de Limburgse taal. Die Limburgse taal, de laatste weken steeds opnieuw een spraakmakend onderwerp. In zijn column maakt Roel gewag van een stelling die tijdens een onlangs gehouden debat in het Limburgse gouvernement werd geponeerd: Maak van het Maastrichts de enige echte officiële Limburgse taal. Nu weet ik niet welke welketaalsprekende individuen aan dat debat deelnamen, veel Limburgers zullen er niet bij gezeten hebben. Misschien een paar verdwaalde dorpse stadsmensen – zo noem ik de ‘Sjengen’ – en wellicht een verdwaalde ‘boer’. En ik veronderstel dat de Sjeng der Sjengen, Sjo Vinis in hoogsteigen persoon, deze stelling ter tafel heeft gebracht.

Laat ik vooropstellen dat ieder sprekend individu zijn stellingen en meningen mag verkondigen, want vrijheid van meningsuiting is een heel groot goed. Ook domme ideeën, hoe ridicuul die ook zijn, vallen daaronder. Maar als je weet dat in dit wormvormig aanhangseltje van een ook al niet van enig chauvinisme gespeend landje, iedere vijf kilometer een ander dialect wordt gesproken, woorden soms en vaak ook vaak een andere betekenis hebben, dan zou je zo’n stelling toch niet durven poneren. Het is alsof je zegt: “Mensen, Nederlands wordt vanaf nu de wereldtaal. Fuck off, Engelse taal.”

Ik veronderstel dat Sjo Vinis deze stelling samen met zijn gestropdaste vriendjes aan een of ander buffet in een kroegje, verborgen in een smal straatje, heeft bedacht. Uiteraard na inname van de nodige spiritualiën. Wetende dat het gros van de provinciale ‘beheijmakers’ vooral niet behept is met enige kennis of spraak van de Limburgse taal. En wat die Limburgse taal betreft… die bestaat echt niet. En mocht er ooit een Limburgse taal komen, dan hoop ik dat, neen, dan moeten de dorpse dialecten gewoon blijven bestaan, zowel in schrijf- als in spreektaal. Streektalen en dorpsdialecten. Dat is toch cultureel erfgoed. En erfgoed is beschermd! Toch?

Ik zal de penningmeester van Indertied in ieder geval wel attenderen op het miljoenenpotje dat vanaf 2024 over de provincie wordt uitgestort om de Limburgse taal te bevorderen. Dialecten vallen daar volgens mij ook onder. Dan zou Indertied mèttertied misschien een (deeltijdse) meester of juffrouw kunnen bekostigen.

Eentje die het vak Bergs en Terblijts dialect,  dus ónze unieke dorpstaal, gaat onderwijzen.

Categorieën
Column

Luier

Voorheen zat ik aan de keukentafel de dagelijkse ochtendkrant te lezen tijdens het ontbijt. Mijn lippen af en toe brandend aan de veel te warme thee. Nu krijg ik die krant in digitale vorm aangereikt zonder dat een krantenbezorger de brievenbus laat klepperen. Maar omdat ik mijn computer gezelligheidshalve niet op de ontbijttafel heb staan, zit ik nu – bijna gedachteloos maar wel oplettend met de theemok in de andere hand – wat te Instagrammen. Wat reels te bekijken. Dat is, voor de duidelijkheid, een van de features van Instagram.  Als deze uitleg door de lezer al als duidelijker wordt ervaren.

Maar terug naar die reels (in het kort: dat zijn korte filmpjes). Een reel over ‘diapers’, goed Engels voor luiers, flitst langs. En bij mij flitst opeens een herinnering uit mijn jeugd, dus al heel lang geleden, voorbij. Iets wat toen meestal op maandag, maar gaandeweg de gezinsuitbreiding, ook op andere dagen plaatsvond.

Ik zie ze weer hangen aan de ‘wesjdräöj’ in onze grote achtertuin. Die grote witte, vierkanten doeken. Daarom noemden wij ze toen ook stuk voor stuk, ‘dook’. Omdat wij het woord luier toentertijd en ook indertied nog niet kenden. Wanneer die witte luiers, die ‘deuk’ aan de wasdraden hingen te drogen, was het ons van ouderhand uitdrukkelijk én streng verboden om te voetballen in de tuin, tussen de waspalen en onder die behangen wasdraden. Want voet, trap, bal, vuil, knal. Weg wit. Gebeurde dat niet luisteren, tja, dan moesten die niet meer witte luiers weer opnieuw gewassen worden in de ‘sjtál’. In de grote, ronde ‘wesjkoep’, de volstrekt onautomatische wasmachine waarin de ‘sjlinger’ heen en weer witwaste en met de grote ‘wesjlknöppel’ moest roeren om de hoeveelheid was weer onder te dompelen om een betere reiniging van die luiers te verkrijgen. Dat onderdompelen met die grijswitte, houten ‘knöppel’ (dat was trouwens een door hitte, wasmiddel en veelvuldig gebruik, uitgebeten stok), was (gelukkig) niet mijn werk. Want ik, nog te jong, te klein, te zwak. Neen, mijn mam dompelde en roerde met meer dan enige regelmaat dan in en door die wastobbe. Daarna gingen die luiers en natuurlijk ook andere was, wederom met behulp van die wasknuppel door de wringer, die ook al handmatig door mam bediend moest worden. Daarna ging het uitgewrongene in de ‘wesjmangel’ en daarna gingen de ‘deuk’ aan de waslijn, de ‘wesjdraod’, en werden ze vastgepind met ‘wesjpinne’. Of gewoon op de ‘bleik’ gelegd. Gespreid op het gras. En de voetbal werd, voor de witte zekerheid, tijdelijk en veilig opgeborgen. Uiteraard… Dit laatste tot groot verdriet van ons, sportmannen van nog niet tienerse leeftijd.

Ik keer weer terug in het heden. Verlaat het verleden en ook Instagram. Nip voorzichtig aan de dampende mok thee en besef dat men tegenwoordig het begrip ‘luiers wassen’ niet meer zal kennen. Nu worden de baby’s enkele keren per dag (of nacht) gepamperd en worden de voorgevormde, van gootjes voorziene luiers gevuld en al in de ‘drekzak’ opgeborgen of in de daarvoor bestemde container gekieperd. Dat noemt men vooruitgang, ook al lijkt het mij meer een resultaat van de achteruitgang. Maar wat ik mij aan de ontbijttafel het meest afvraag …

Is de mens daardoor ook luier?

Categorieën
Column

Verdwaald

Zit ik als één van de geïnteresseerde leden van onze vereniging aan de tafel te luisteren en te kijken naar de presentatie door de Chief Executive Officer (CEO) van een softwarebedrijf, flitsen en galmen mij allerlei termen en afkortingen voor de ogen en in de oren. Het gaat allemaal zo snel dat ik – al wat ouder, bedachtzamer en vooral langzamer – moeite heb de hele uitleg bij te benen. Het ziet er allemaal gelikt en prachtig gedrukt uit, het klinkt heel interessant en ik haal, bijna onbewust mijn Engelse taal weer met vooral letters – want dat zijn afkortingen toch – op.
Wanneer de CEO even ademhaalt, komen mijn ogen en oren tot rust en zo te zien ook die van mijn rechterbuurman. Ik hoor een diepe zucht, maar weet even niet of die door mij of door mijn buurman werd geproduceerd.

Ik neem een folder ter hand, blader er doorheen terwijl de woordenstroom van de CEO weer losbarst. Hee, daar hoor ik bekende termen als Linked Open Data (LOD) en Persistent identifier (PID). Niet dat ik enig benul heb van wat die termen betekenen maar toevallig heb ik de bladzijde van de folder waarop deze termen voorkomen, voor mij open op tafel liggen. Geïnteresseerd probeer ik verder te luisteren. Maar het blijft bij proberen. Want, als lid van Indertied, sta ik voor en achter onze geschiedenis en ons unieke dialect. En dus verdwaal ik nadenkend stiekem in mijn gedachten en stel mij zwijgend de vraag hoe al deze buitenlandse termen en afkortingen zouden klinken in het Berg en Terblijts? Zouden die dan – over pakk’m beet – 50 jaar nog steeds gebruikt worden door de dorpse inwoners? Of vallen die dan in de categorie ‘oude, (bijna) vergeten Berg en Terblietse dialectwoorden’? Woorden die er tegenwoordig ook al (niet meer) zijn. Woorden zoals ‘kammezol’, ‘lótsj’, ‘kwakker’, ‘kruukar’ of ‘tankeldraod’…

Er valt plotseling een stilte. Aan de tafel. Ik keer terug uit mijn stiekeme verdwaalsessie. De Chief Executive Officer kijkt de vierkante tafel rond. Of er nog vragen zijn? Ja, ik heb er eentje. Maar stel de vraag niet. Waarom niet? Omdat ik het antwoord weet. En mij is vroeger geleerd niet naar de bekende weg te vragen. Dus …

Gewoon … algemeen directeur, in goed Nederlands.

Categorieën
Column

Kontjes

Brood is zo lekker, hè. Niet dat kauwgummige uit de supers, maar dat echte brood, van de echte, warme bakker. Dat brood dat je in vroeger jaren al vroeg, soms nog in donkere ochtenden, rook wanneer je door de straat waar de bakker zijn bakkunsten al heel vroeg geurend aan de wandelaar of fietser liet ruiken. Naast de geur van pas gemaaid gras is de geur van pas gebakken brood een van mijn favoriete geurtjes. Daar kan geen Calvin Klein, Paco Rabane of andere moeilijke naam van een soms adembenemende geurmaker tegenop.

Maar terug naar dat brood. Waar moeder in vroeger tijden met een groot en vooral scherp broodmes een kruis opkraste, het vervolgens tegen de borst hield en snee voor snee het brood een snee of sneetje kleiner maakte. Totdat de broodsnijmachine haar scherpe en draaiende intrede deed. Toen verdween het grote mes, het kruis en weer een stuk romantiek aan de keukentafel. Dat brood, met voor en achter dat brodige kontje, de ‘keursjkes’. Ik ken mensen in mijn omgeving die er niet voor terugdeinzen om met hun tong met een lik op zo’n ‘keursjke’ het ‘keursjke’ te eh… verzegelen, zich het eigendom toe te eigenen. Omdat ze het ‘keursjke’ zo lekker vinden. Eerlijk? Wanneer ik aan de tafel een snoodaard weet die net als ik gebrand is op dat lekkere kontje, dan… dan… ja dan beveilig ik het kontje ook. Likkend. Maar… – uiteraard is er een maar… – er zijn ook mensen in mijn omgeving die he-le-maal niets moeten hebben van die broodkontjes. Die vinden die kontjes gewoon niet lekker… Niet dat ik daar dan moeilijk over doe, hoe meer kontjes, des te meer vreugde voor mijn mond.

Maar… er zijn ook nog mensen, goed verdienende mensen, die financieel voordeel halen uit die kontjes. Zo weet ik uit eigen ervaring, tijdens mijn werkzame periode, alweer een tijdje geleden. Die mensen verdienden dik € 7000,– per maand, Nederlandse euro hè, en netto hè, netto!! Die collega’s schoven netjes aan in de rij bij de counter in het bedrijfsrestaurant, vulden hun bord met beleg en hun kop met thee of koffie en gristen de broodkontjes uit de broodmanden weg. En waarom? Omdat die kontjes gratis waren… Tja, grootverdieners hè. Ze letten op de kleintjes en …

op de kontjes.

Categorieën
Column

Water

Het woordje ‘oud’. Zo oud als de weg naar Rome. Waar die weg dan ook mag liggen. Of staan. Kan een weg überhaupt staan? Laat staan, zitten? Maar hoe oud het woordje ‘oud’ ook mag zijn, voor de jeugd is oud best wel nieuw.

Ik vraag mij weleens af of de jeugd tegenwoordig nog wel eens omkijkt. Of terug? En dan bedoel ik niet direct achter zich, maar verder. Terug. Terug in de tijd. Naar indertijd. Inderdaad, in het Bergs, indertied. Toen. Toen, volgens de oudere mensen uit mijn jonge jaren, alles beter was. En of het beter was? Dat weet ik niet. Dat is – denk ik – in ieders perceptie anders. Dat betere. Maar om het nog een beetje verwarrender te maken, het betere was, in mijn ogen, misschien niet beter, maar wel anders. Vaak, heel anders. En als ik het daar met de jeugd van toen over heb, dan krijg ik soms, niet vaak altijd, gelijk. En dat vind ik nou zo leuk aan dat ‘klassjenere’ met die jeugd van toen. Praten over vroeger met de wetenschap van nu. Daar wil ik dan graag een boom, een gezellige dikke boom, over opzetten. Bij een grote beker warme chocomel of een grote bak thee en een ‘keukske’.

Ja, die ouwe tijd. Die goeie, ouwe tijd. Een mooie tijd. Weer volgens de oude(re) mensen, dus die van vroeger, uit mijn jeugd. Maar die ouwe tijd was ook een zware tijd. Zeker weten. Wanneer ik alleen al kijk naar de nog aanwezige foto’s en prenten uit die lang vervlogen tijden, waar ik graag eens naar kijk. Dan zie ik wegen en straten in en naar de dorpen. Ze bestonden vaak – zeg maar altijd – uit karresporen, kuilen, poelen en modder. Veel modder. Of ‘pratsj’, veel ‘pratsj’. Maar straatkolken (pötsjes) waren er toen niet. Het gevallen regenwater stroomde gewoon, in al zijn overtolligheid, de weg, de straat af. Zocht zich een weg naar het lager gelegene. Maar kijkend naar zo’n foto, vraag ik mij opeens af: Stroomde het water toen ook de huizen binnen?

Misschien dat men daarom sinds kort overweegt om de natuur (weer) zijn waterige gang te laten gaan…

Categorieën
Column

School

Vilt. Daar ging ik vroeger naar de lagere school. Niet in maar op Vilt. Vanuit de Pastoor Pendersstraat. Door de ‘Vièhsjtraot’. Tot aan Notermans was de weg, de Valkenburgerstraat, nog geasfalteerd (getaard). Daarna werd het onverhard. Met kuilen, poelen, plassen. Tussen de weilanden met hoge, heel hoge fruitbomen en altijd bewerkte akkers door. Dus was de ongeasfalteerde weg meer een breed pad met ongelijke liggers. Tot aan de wei van Bakker liep de weg heel lichtjes omhoog. De weie van Broersj, van de Hamer, langs de wei van Bakker, de wei van de Noob, langs ’t veld van de Boos. En was je voorbij de boerderij van Pie (Pirra) van de Boos, zag je soms ‘de Raaf’ rechts in het schemerige donker achter het getraliede raam van zijn schoenmakerij zitten. Een aanblik die ons, meestal niet zo stoere dreumesen, steeds opnieuw angst en ook ontzag inboezemde, want de Raaf zelf zagen we nooit buiten, of we herkenden hem niet. Dat kon natuurlijk ook. En dan was er links de pool. De grote plas met ernaast de kromme, altijd geduldige wilg in de wei van de Pasmán. Om uiteindelijk door het hek, de ijzeren poort, de speelplaats voor en naast de school op te lopen. Links van het gebouw, op de kleine speelplaats voetbalde de jongste schooljeugd. De oudere jeugd speelde op een groot gedeelte voor het gebouw en het andere gedeelte voor het gebouw was de meisjesspeelplaats. Verboden gebied voor ons, mannen van 6 tot 12 jaar. En ja, daar werd toen heel streng op gelet.

Meestal was school een leuke tijd. Les krijgen, spelen met je vriendjes uit Berg, Terblijt en Vilt. Alleen… wanneer Berg weer eens (en dat gebeurde toen heel vaak, meestal twee keer per voetbalseizoen) van Vilt op zondagmiddag gewonnen had met voetballen, dan was de binnenkomst op maandagmorgen niet zo leuk. Want de Vilter jeugd stond ons dan op te wachten. Dan werd er geduwd, getrokken en soms ook geslagen. En eerlijk…? die van Vilt sloegen harder dan wij uit Berg. En dat deden de meesters soms ook. Zouden ze dat heden ten dage doen? Hadden we geen meesters meer. Op school.

Categorieën
Column

Onbekend

Sjmoutwörremkes. Sjwalbere. Kwakkersj. Biemeiskes. Däölkes.

Tegenwoordig noemt de Berg en Terblietse jeugd die diertjes, want dat zijn het, lieveheersbeestjes, zwaluwen, kikkers, koolmeesjes, kauwtjes. Mocht de jeugd, door veelal andere interesses, die diertjes en hun namen, überhaupt nog kennen. Noem ik de dieren bij hun inheemse naam en de jeugd weet niet over wie of wat ik het heb. Ze kijken je (en ook mij) met grote en met vraagtekens getekende ogen aan, wanneer die ogen losrukken van hun smartelijke foontje. Alsof je het hebt over een buitenaards wezen of dat je een vreemde, buitenlandse taal spreekt.

Vroeger zag je die sjmoutwörremkes (lieveheersbeestjes dus) in de zomer met honderden op de zuidelijke muren van de huizen lopen of zitten. Kan zo’n wörremke überhaupt wel zitten? Wij, indertied kleine kinderen, kleuters nog, vulden glazen potjes en kartonnen (lucifer)doosjes met die veelal lieve beestjes. Ondertussen zag je de sjwalbere (zwaluwen) onder de kanjel (dakgoot) hun nesten metselen en wanneer hun jongen uit het ei gekropen waren, vlogen pap en mam zwaluw zich de vleugeltjes uit, langs en van het lijf om hun kroost te kunnen voeren, groot te brengen. Is dat daarom misschien een teken aan de muur? Dat de jeugd die inheemse benamingen van ‘indertied’ heden ten dage niet meer kent? Omdat men, oud en jong, die sjmoutwörremkes, sjwalbere en ook kwakkersj, biemeiskes en däölkes (bijna) niet meer ziet?

Of niet meer wil zien …

Categorieën
Column

Plat

Vorige week vroeg een geïnteresseerde, vertrouwelijk zoals hij het zelf zei, waarom ik mijn column op deze site niet in het Bergs schreef. Dat vond ik een goede vraag en ik had zelfs een antwoord op die vraag. Maar of dat antwoord goed was? Misschien was het bevredigend. Misschien ook niet. Wat het antwoord was? Tjah… het was een vertrouwelijke vraag zoals hijzelf stelde en daarom kreeg hij een vertrouwelijk antwoord. Van mij. Maar het zette me wel aan het denken. Want dialect is een vaak uitgesproken woord, maar meer nog een gloeiend heet hangijzer. Het doet en niet alleen in de groeves onder ons, steeds weer stof opwaaien. Wat is dialect? Wat is ‘plat’? Het gesproken woord? Het geschreven woord? Het Berg en Terblijtse plat is al lastig genoeg om te spreken, probeer de zin ‘dao sjtaon sjoan roaj roaze in de koallever’ maar eens onder de bekende en aansprekende ‘patsj’ te krijgen. En dan zegt iemand dat ik die zin fout geschreven heb, dat ‘doa sjwan rwaj rwaze in de kwallever sjtoan’ te bloeien. En dan wil ik, kniesoor en muggenzifter die ik soms (soms?) ben, nog niet de vraag stellen waarom men rode rozen in de groentetuin laat groeien in plaats van in een of meerdere borders van de voor- of misschien wel achtertuin. Het is voorwaar een helse klus, maar ook een fantastisch gespreksonderwerp. Dat dialect in het Nederlands of plat in het Bergs. Of is het ‘op z’n Bergs’?

Indertied heeft zich indertied, bij de oprichting, ten doel gesteld het dialect te promoten, maar vooral te behouden. Zowel in schriftelijke als in mondelinge vorm. Maar hoe krijg je de huidige, jeugdige niet-dialecters aan het dialect? Door ze één uurtje per jaar in het dialect toe te spreken? Zonder daarbij ook maar enige vorm van uitleg? Ik denk dat je dan als een soort van gesjeesde timmerman de plank compleet misslaat, laat staan de spijker op zijn kop. We hebben nu in Berg en Terblijt Indertied als vereniging die opkomt voor het dialect. Misschien zijn er onder de leden van Indertied enkele dialectsprekende onderwijzende zij-instromers die wekelijks enkele uurtjes met de niet-dialecters aan de gang willen gaan en hen op deze wijze het dorpse dialect al sprekende proberen bij te brengen. Misschien als een soort van na- of buitenschoolse activiteit? Dan zet dat ondergrondse in dialect gesproken educatieve uurtje op termijn (nog) meer zoden aan de dijk. Of, om het in of op z’n Bergs plat te schrijven: “Zèt dat (nog) miè grouze aan de diek.”

Of heb ik dat laatste ‘plat’ fout geschreven?