Het duister en de stilte omhullen mij. Ik lig dus in mijn bed. Helemaal niet op kribbelend warm stro maar op een heerlijke matras en mijn hoofd rust op mijn hoofdkussen. De ogen zijn wijd open, waarlijk rare gedachten zweven tussen mijn oren, kerstelijke gedachten en dan geldt voor de lezer: tandenknarsend vastbijten of gewoon afhaken. Want, vanuit mijn bed spieden mijn ogen door een best wel brede spleet van de venetiaanse blinden en zie ik – lach niet – een bebaarde, rondbuikige luchtpiraat en hoor ik die vlerk ‘ho ho ho’ roepen terwijl de rendieren vóór zijn arreslede heel ongehoorzaam gewoon doordraven en ik me realiseer dat dat rendieren zijn, terwijl, gelet op het zwerk waardoorheen zij zich voortbewegen, het eigenlijk vliegdieren zouden moeten zijn. Toch?
Ik draai me, niet echt verward door mijn vliegdierlijke gedachte, op mijn slaapzijde. Ik hoop dat Morpheus mij dadelijk hard op de ogen slaat en mij vervolgens meesleept naar het dichteogenland, achter de wassende, dromerige horimaan.
‘Auwah!’ De eerste klap van Morpheus is gelijk raak en ik zak in een meer dan tientellenstand, nachtdenkend ‘wat moet dat komende nacht op aard’ geboren wordende kindeke, weldra liggend in dat krakende kribbeke gaan denken wanneer het over het randeke van dat kribbeke blikt en boven de deuropening een kruiske ziet met daarop bevestigd een hem verdomd bekend voorkomend persoon?’
Ik schrik wakker van die vreemde gedachte, maar heus, is die gedachte zo vreemd? Vooral wanneer Morpheus een tweede slag uitdeelt en ik – nu plat liggend op mijn rug – bedenk wat dat kindeke zal denken wanneer het naar de wanden van het kreunende kribbeke staart. Misschien wel iets van: ‘Mijn vader is toch timmerman, waarom heeft hij dan geen fatsoenlijk bedje voor mij kunnen maken?’ Of ‘waarom heeft mama hem niet gewoon naar een woonboulevard gestuurd om een leuk bedje voor mij uit te zoeken en meer nog, dat bedje ook nog te kopen?’
Ik kan opeens de slaap niet meer vatten, ontsla Morpheus van zijn sportieve plichten, ga rechtop zitten en staar in het duister van de kamer. Verplaats me – in gedachten – naar dat kindeke. Dat kindeke dat stiekem over de rand van het kribbeke gluurt en in de hoek van de stal een stalleke ziet met daarin een kribbeke, een mama en papa, een babyke en nog wat ander herderlijk en schaapachtig beeldmateriaal. Zou dat tafereel vragen oproepen? Het zou zomaar kunnen dat het kindeke hierover vragen heeft voor mama op papa, ware het niet dat dat babyke nog niet kan praten. Hoewel, de wonderen waren toen en zijn ook tegenwoordig de wereld nog niet uit…
Ik krab mij achter een oor, wrijf door mijn ogen en denk een “stille nacht, heilige nacht’ te horen. Ergens buiten. Wie zou daar – ook nog een nacht te vroeg – aan het zingen zijn? Ik zak terug onder de dekens, probeer mij af te sluiten voor het geluid, wil niet weten wie het zingt. Ik ga toch niet om – hoe laat is het? – nog net geen 4 uur, buiten kijken. Maar stel nu dat dat menneke, in dat kribbeke, later een hardrocker wordt, een heavy metalfanaat. Zou hij zich dan telkenjare in zijn kribbeke omdraaien bij het horen van die kleffe, kleverige liederen die over hem, over de sneeuw, over herderkes en stille nachten gezongen worden? Geloof me, het zou waarlijk een wonder zijn wanneer dat gebeurde.
Ik denk dat ik dan acuut zou beginnen met geloven.