Categorieën
Column

Hetty

Ik wandel over de Scharnerweg, een lange straat door het oostelijk deel van dat stadje daar onderaan de Rasberg. Een voor mij niet alledaagse wandeling inderdaad, want mijn voorkeur gaat uit naar de onbebouwde kommen, beter bekend als natuur. Maar soms moet wat moet en probeer ik mij rechtop te houden op de ongelijke liggers (trottoirtegels) van de Scharnerweg. Een stadsbus passeert mij, slaat via de rotonde af naar de Bergerstraat en mijn oog ziet in een flits links ‘Aldegondaplantsoen’ als straatnaambordje. De bus en Aldegonda. Ooit een twee-eenheid in mijn vroege schooljeugdjaren.

Villa Aldegonda was het indertied nog en dat witte, statige gebouw stond aan de Bergerstraat. Ik weet zelfs nog het huisnummer, zo vaak zat of stond ik in de meestal overvolle bus terwijl die bus, zo’n blauw-gele van ‘’De Valk’, voor de villa stopte. Huisnummer 164. Vaak heb ik die bushaltenaam horen omroepen in de bus, door Hetty, de luidruchtige, aan haar spraak te horen, rasechte Maastrichtse conductrice. Met haar bruinzwarte geldtasje dat bungelde aan haar cross-her-heartriem. De riem die kruiselings haar voorkomen zowat in tweeën sneed. Haar voorkomen dat voorkwam dat bij een noodstop staande passagiers zich zouden kunnen bezeren wanneer zij voorwaarts door de bus zouden stuiteren. Niet dat dat ooit gebeurd is, maar die gedachte was er bij mij toen al en gegarandeerd ook bij de vele, andere busgebruikers.

De geüniformeerde conductrice, die, zoals al gememoreerd, luid vroeg om het plaatsbewijs. Of een teer geel of wit buskaartje uit haar houten buskaartjesmap toverde, na eerst met haar tong een harer wijsvingers te hebben bevochtigd. Daarna klapte ze met een ook al luide klap de map dicht en werd het kaartje overhandigd en ging de geldtas open. Ontelbaar de keren dat ik die handelingen gezien en meer nog, gehoord heb. Wanneer ik opstapte aan de halte ‘Berg-Kerk’. Vervolgens richting ‘Berg-Kapel’. En dan ging het in snelbusvaart de Rasberg omlaag, Hetty zat dan inmiddels – na gedane knip- en andere werkzaamheden – op haar vaste plekje bij de voorste deur van de bus en het bordje ‘Niet spreken met den bestuurder” werd door haar dan stee- en zitvast genegeerd. Als jong jochie dacht ik altijd dat zij dat mocht omdat zij bij de bus hoorde. Bushalte ‘Kruispunt Amby’ (links bevond zich café Aux Quattre Bras) werd aangedaan en vervolgens was daar op huisnummer 164 en in gouden letters op de uitbouw van de voorgevel ‘Villa Aldegonda’. Dus zowel een villa als een bushalte.

Villa Aldegonda. Niet bestand tegen de vooruitgang en vooral de vlammen, werd het gebouw zo’n twintig jaar geleden gesloopt en vervangen door een groot appartementencomplex. Ik hoor – wanneer ik naar het bordje ‘Aldegondaplantsoen’ staar – Hetty weer omroepen ‘Villa Aldegondaaa’ en hoor ik ook weer het voorzichtige piepje van zij die op een van de stopknopjes boven de zitplaatsen drukten.

De villa is weg, de ‘De Valk’-bussen zijn verdwenen, net als de buskaartjes van weleer, net als de geldtasjes en de houten buskaartjesmap. Maar vandaag is er wel nog de herinnering. Aan de bushaltes ‘Berg-Kerk’, ‘Berg-Kapel’ en dus ook aan ‘Villa Aldegonda’. En, niet te vergeten aan Hetty…

Categorieën
Column

Cel

04406. Wie kent dit (vreemde?) getal nog? Ja, het is geen geheime code. Van een of andere kluis of toegangsdeur. Het was wel een telefoonnummer, of beter, onderdeel van een telefoonnummer. Het kengetal. Van de plaats waar je indertied naartoe moest bellen. Wanneer ik bijvoorbeeld vanaf mijn Maastrichtse werkplek moest bellen met mijn ouders in Berg en Terblijt dan moest ik eerst een buitenlijn vragen aan de telefonist (via telefoonnummer 9) en eens ik die lijn had, draaide ik in de jaren zeventig van de vorige eeuw achtereenvolgend de nummers 04406 (dat was dus het kengetal van Berg en Terblijt) en dan volgde nog het abonneenummer 5101. En dat ging toen niet middels drukken op wat toetsen. Neen, wij maakten gebruik van een schijf, een kiesschijf. Die bevond zich midden op de zwarte bakelieten kantoortelefoon. En als ik geluk had en dat had ik toen ook al, was er iemand thuis en werd de hoorn in de Pendersjsjtraot opgenomen en mijn telefoontje beantwoord.

Was ik niet op kantoor maar ergens buiten en moest ik telefonisch contact hebben met mijn ouders, dan moest ik eerst op zoek naar een telefooncel. Voor de jeugdige lezers: Dat was een soort van gekanteld aquarium dat zo groot en hoog was dat een volwassene er rechtop in kon staan. In dat soort aquarium, met heel handig, een deur die je kon openen en dichten, hing een groot grijs of zwart spreekapparaat met een zware, zwarte hoorn die je naar je oor moest brengen en met de vingers van de andere hand kon, neen moest je, een draaischijf bedienen. Een schijf met de cijfers 0 t/m 9. Dan moest je nog wat muntjes, kwartjes noemde men die toen, door een smalle gleuf prikken of mikken en kon je in een soort van glazen buisje zien hoeveel kwartjes er nog waren. Zolang er kwartjes waren kon je spreken, mits je natuurlijk het juiste telefoonnummer gedraaid had. Handig, heel handig waren die telefooncellen. Ook om af te spreken of om samen te komen. Het gezegde: “Afsjprèke bie de tillefooncel” (tegenover Lambergies op de Geulhemmerberg) in Berg en Terblijt betekende ongeveer hetzelfde als in Maastricht “aofspreke oonder de klok” (op het Vrijthof). En was je er niet of niet op tijd, tjah… dan ging het allemaal over. Afspraakje weg, date vertrokken. Hoewel, het woordje date kenden wij toen nog niet. Smartphones trouwens ook niet. En toch is het uiteindelijk allemaal goed gekomen. Behalve met de telefooncel.

Categorieën
Column

Echt?

Heb je dat ook allemaal gelezen en gehoord? De laatste tijd? Over dat grensoverschrijdend gedrag bij de publieke en andere omroepen? Over het geweld dat er wellicht nog is en toen al werd gebruikt? Vaak gebruikt. Het ging steeds van kwaad naar en tot erger. Verplicht opstaan. Opgelicht worden. Eruit gegooid worden. Vastpinnen in de juiste gaatjes. Draaien. Flinke klappen uitdelen. Woest terug in de zetel. Voldaan, soms/vaak niet. En soms lachen, jongens. Alsof er niets gebeurd was. Meestal met de gordijnen dicht. Want niet alles kon het zonlicht verdragen.

Je werd van de stoel naar het kastje en vervolgens naar de muur gestuurd. Overstuur wist je ten langen leste gewoon niet meer wat je moest doen. Gehuild werd er. Bij uitzendingen van kinderprogramma’s. Je kon dan bij niemand troost vinden. Ja, bij moeder. Maar die was er niet altijd. Er werd vaak met stemverheffing gesproken. Vloeken mocht je indertied nog niet. Maar het gebeurde toch. Alles wat je was geleerd, werd vergeten. Ook de klappen. Die uitgedeeld werden. Uitzendingen werden onderbroken. Kalmerende woorden hielpen niet. Want hij of zij die ze sprak, de woorden, werd bij tijd en wijle zelf geconfronteerd met dat overschrijdend gedrag. Met de uitspraken. Met dat geweld.

Ja. Je gelooft het misschien niet. Maar dat gedrag en geweld is er al vanaf het begin dat er televisie is. Echt, dat kijkkastje heeft het zwaar te verduren gehad. Het kende de klappen. Ja, niet die van de zweep, maar die van de vuist. En als die niet hielpen, die klappen, dan die van de vlakke hand. Van bovenaf. Of vanaf de zijkant. Met volle kracht. Wanneer bijvoorbeeld het beeld begon te lopen. Alsof de hoofdrolspelers in het kastje in een op hol geslagen lift zaten. Dan werd de lift, of beter, het beeld tot stoppen gebracht met een welluidende, harde klap. Althans, dat was de bedoeling. Mocht de eerste klap niet lukken, dan volgde een tweede, wellicht nog hardere klap. Het voelde, hoorde en zag eruit als zinvol geweld. Ja, uiteindelijk werd dan de televisie uit en weer aan gezet. Toen al. Zoals dat tegenwoordig met computers, laptops en telefoontjes gebeurt. Of dat het beeld opeens donker of wazig werd. Net op die momenten dat het echt spannend werd. Dan werden alle heiligen, schijn of niet, meestal bij hun voornaam, aangeroepen. Dan werd het kijkkastje of – wanneer de televisie van grotere omvang was – de kijkkast, nog net niet van het/de tafel(tje) gerukt of geduwd. Om over de mishandeling van de antennekabeltjes en stekkertjes met hun pinnetjes maar te zwijgen.

Ja. Je gelooft het misschien niet, maar de uitvinding van de televisie staat gewoon aan de basis van het tegenwoordige huiselijke geweld en grensoverschrijdend gedrag. Alleen werden dit geweld en gedrag indertied alleen gebruikt tegen alles wat ook maar iets van haperende elektriek herbergde. Achter de voordeur. Hadden de huidige rapportschrijvers toen maar bestaan, was het waarschijnlijk allemaal niet zover gekomen. Toch?

Categorieën
Column

Carnaval 3

Wanneer de strijd tussen ‘kojbojs’ en indianen gestreden was, geen verliezer of winnaar bekend was, werd de eettafel aangevallen en het zich daarop bevindende eten soldaat gemaakt. En daarna werden de strijdkleuren opnieuw aangebracht, de revolvers weer geladen met ‘knekkerkes’ en ging het – zeker op carnavalszondag – richting twee uur. Dan begon de optocht door Berg te trekken, vanuit Terblijt. Dat was voor onze beentjes ver weg, maar lopend, sluipend door de wei over het pad naar café Bovens, konden we stiekem toch al wat groepen, wagens en eenzame carnavalisten zien die richting start, dus Terblijt trokken.

Dan gauw weer terug, over datzelfde pad, naar huis en wachten op wat later verder de hoek om komen zou. Van verre hoorde je al het gezang, muziek, af en toe een soort van kanongebulder, zag je de trotse rozenprinses, de uitbundige kleine prins, de nog uitbundigere ‘groate’ prins. Groepen uitgerust in zwarte pakken en rieten rokjes. Gekloven botten van onbestemde dieren in de hand, allerlei andere rare uitdossingen die indertied gewoon bij de carnaval hoorden. We keken onze ogen uit. Zeker ook naar die personen die de meest rare fratsen uithaalden om maar óp maar vooral niet ván de wagen te vallen.

Wij kleine jongeren snapten er eigenlijk niets van. Was dit nou carnaval? Nou, dan hadden wij toch veel liever die cowboy- en indianenstrijd. Dat was allemaal veel normaler. Dus trappelden wij vol ongeduld – of was het vanwege de kou? – om weer aan de slag te kunnen. Met revolver, geweer en pijl en boog.

De stoet was nog niet de hoek om of wij dapperen renden en sneurden weer door de straat, door de tuinen en de wei.  Maar niet meer voor lang, want de duisternis deed langzaam maar gestaag zijn schemerende intrede en wij moesten voor het donker weer binnen zijn. En was je dat niet, dan kwam een der zussen je ophalen. Dan kon je wel gewapend zijn met pijl en ‘baag’, geweer of revolver, toch was moeders wil wet. Ook met carnaval in het Wilde Westen. Dat dus toen nog in het oosten lag.

Categorieën
Column

Carnaval 2

In het toenmalige oostelijke Wilde Westen, bij mij in de straat en dus ook om de hoek, kon het zomaar gebeuren dat er indianen rondliepen met een revolver. Dat was eigenlijk in onze ogen not done, maar – waarschijnlijk, omdat wij nog geen Engels kenden – kon dat eigenlijk niet, want indianen behoorden te schieten met pijl en boog, maar omdat pijlen nu eenmaal niet knalden en onze revolvers dat wel deden en de indianen niet ook nog beschikten over een cowboypak net zoals de cowboys niet ook nog beschikten over een indianenpak én pijl en boog werd – onder dikke zwarte wenkbrauwen – oogluikend toegestaan dat de indianen een revolver mochten hanteren. Ik herinner mij opeens een Hooghollandse opmerking van een mijner zussen, richting een naburige ‘kojboj’ met revolver, geweer én pijl en boog: “Johntje, Edmond heeft ook een pijl en baag…” Terwijl ik eigenlijk gewoon een ‘kojboj’ was. Zonder indianenpak.

Het geknekker, gepang en gebang was vaak niet van maar wel in de lucht en dat er tijdens de jacht op de vijand i.c. de indianen door voortuintjes de achtervolging werd afgesneden, was alleen waarneembaar voor de huiselijke vaders en moeders die door het keuken- of kamerraam de knallende jeugd in de gaten, maar niet uit de voortuinen hield, ondanks heftig tikken op het raam.

Een indiaantje van bij mij om de hoek, getooid met stoere kleurige strepen in het gezicht hanteerde, heel bedreven, een grote boog met pijlen die aan het eind voorzien waren van gekleurde veertjes die dan weer na enkele keren afvuren, verwerden tot zielige, geklitte haartjes. Het kon de pret niet drukken. Geschoten werd er. Over en weer. Soms moest je, wanneer je ‘geraakt’ was, tot wel honderd tellen eer je weer deel mocht nemen aan de wildwestelijke strijd in het oosten. Dat het getal honderd eerder bij tien of hooguit twintig lag, nam niemand je kwalijk, want honderd was wel heel veel en vooral lang.

Dan ging je weer onverdroten de strijd aan. Inmiddels ook niet meer wetend wie nu vriend of vijand was want in het vuur van het spel waren je beste vriendjes, je beste vriendjes, of ze nu bij de vijand hoorden of niet. En zo kon het dus gebeuren en gebeurde het ook dat tijdens die drie dolle dagen niemand won.

En zo zou de wereld tegenwoordig ook in elkaar moeten steken. Winnen zonder te verliezen. Toch?

Categorieën
Column

Carnaval 1

Ik zie me nog lopen. Voor mijn gevoel alweer zo’n honderd jaar, want lang, geleden. Trots als een pauwtje in mijn allereerste cowboypakje. Op mijn hoofd een uit de verfrommeling gehaalde vilten ‘kojbojhoed’ die bij de aankondiging van de eerste de beste regendruppel al begon te rimpelen en te krimpen. In de holster, aan mijn rechterzijde, een heuse revolver, die eigenlijk voor mij, als linkshandige pistolero, totaal verkeerd zat. Maar ja, die holster aan de linkerzijde bevestigen was geen optie, want dan zat die holster achterstevoren en dat zag echt niet uit. In mijn en ieders ogen.

Maar die revolver. Een zilveren wapen dat je kon openklappen en waar je een rolletje ‘knekkerkes’ in moest frommelen. Ja frommelen, want mijn vingers waren toen niet bij machte – tegenwoordig trouwens nog niet – om dat rozerode rolletje in het revolvermagazijn op een nette en juiste manier over dat vermaledijde pinnetje te schuiven.

Die ‘knekkerkes’ die je kon laten vlammen wanneer je er met de nagel van je duim over kraste. Die zo’n vreemde geur afgaven. Vraag me nu opeens af of dat wel zo’n gezonde geur was die wij opsnoven. Maar toen bestonden er volgens mij nog geen instanties die dit soort munitie onderzochten en eventueel van een of ander goedkeuringspredicaat voorzagen. Het rook gewoon naar… ja naar wat?

Die ‘knekkerkes’ die je ook onder een springveertje van een soort van raketje kon leggen, friemelen, schuiven, proppen of duwen, al naargelang je handigheid. Dat raketje dat je dan de lucht ingooide en je dan een kleine ‘knek’ hoorde wanneer de punt van het raketje met de aarde, meestal het asfalt, in aanraking kwam. Tot groot jolijt van de kleine jeugdige ‘kojbojs’, waaronder ik dus.

Cowboys en indianen, dat waren eigenlijk de enige twee soorten uiterst jeugdige en mannelijke carnavalisten bij ons in de straat en om de hoek. De indianen getooid met kleurige strepen in het gezicht en dito veren op het hoofd en wij, cowboys met hoed en onder de neus een stoere zwarte snor, aan beide zijden brede zwarte bakkebaarden en boven de ogen dikke ook al zwarte wenkbrauwen, door pap of mam getekend met een kurk die enige tijd boven het vlammetje van een kaars was gehouden. Dat enig onbewust gewrijf door het gezicht dan zorgde voor uitgelopen zwarte strepen (zou Alice Cooper bij ons zijn inspiratie hebben opgedaan?) hoorden we pas wanneer we weer binnenkwamen om te eten.

Onze buurt en zeker de wei van de ‘Prick’ – of was het toen de wei van ‘Goassens’? – vormde het decor van een uiterst Wild Westen, ook al lag onze buurt toen nog in het oosten van Berg. Hoe vaak ik daar met carnaval niet iemand doodgeschoten heb, daarna weer heb zien verrijzen, ontelbaar. Maar de herinnering is en blijft onbetaalbaar …

Categorieën
Column

Sleeën

Het is lang geleden, hè. Zó’n dik pak sneeuw op ons dak, in de tuin, op de wegen. Het land bijna compleet ontwricht. Treinen en bussen die niet meer rijden, vliegtuigen die niet meer durven landen. Hopelijk hebben die wel genoeg kerosine in de tank om door te vliegen naar warmere, onbesneeuwde oorden. Enfin, het hele land is in rep en roer en slechts een deel verpakt in zeldzaam wit.

Mijn schrijvende gedachten keren terug, naar het verleden, het verre verleden. Toen sneeuw, vooral in de winter, nog iets alledaags was. Waar je naar uitkeek, waar je al vroeg mee bezig was. Zoals de hardschaatsers tegenwoordig hun schaatsen slijpen, zo slepen wij de ijzers vroeger, met de zjwaars van het spek. Misschien daarom de uitdrukking ‘spekglad’? Ik weet het niet. In ieder geval werden de ijzers gesmee(r)d omdat het koud werd. Buiten…

Dan ging de sjleij, hangend en glijdend aan een touwtje, achter de sleeërs aan. Richting de ‘Kruitzer’, want daar was het te doen. Op de steile helling achter het café. Vanaf drie plekken scheerde je – de echte stoeren liggend op de slee, de neus vlak boven het sneeuwdek, want dat was de max, de minder stoeren zittend – naar beneden om ergens halverwege samen te komen op dat ene, vaak ijzige pad. Voorrang verlenen? Daar had nog ooit iemand van gehoord. Het was van op good gelök en sjleije mer. Dat er dan wel eens gebotst werd, tja… dat hoorde erbij. Want ‘waar gesleed wordt, botst het soms’. Toch?

En ja, bij het de berg terug omhoog lopen, klimmen, klunen, kruipen, kon het wel eens gebeuren dat je vergat je handen te gebruiken wanneer je voorover in de sneeuw kukelde omdat opeens de voeten achter- of onder je uit gleden. Dan klapte je met je gezicht op de vaak ijzige bodem van de sleebaan. Dat er zich dan een neus tussen baan en gezicht bevond, tja, dat merkte je wanneer dikke bloeddruppels verschenen en vooral tranen van pijn vloeiden. Knijpende vingers onder de knokkel van de neus en troostende woorden van de medesleeërs moesten het bloeden dan doen stoppen en soms, wanneer die aanwezig was, was er een zakdoekje, voor het bloeden. Maar meestal tegen. Het bloeden.

Maar eens het leed geleden en het enthousiasme weer teruggekeerd, ging het weer hard, van boven naar onderen. Als het lukte, onder de prikkeldraad van het volgende weiland door. En ja, hoe verder je gleed met de slee, des te verder moest je ook weer terug. Lopen, klimmen, klunen, kruipen. We hadden het er graag voor over.

Totdat de winterse schemering zijn intrede deed. Dan werd de wandeling naar huis weer aangevangen. De ‘Riekswèèg’ over, door de weilanden of akkers, al naargelang uit welke vriendjes de groep bestond. En pas tijdens de terugwandeling merkte je hoe koud het was, hoe pijnlijk de vinger- en teentoppen aanvoelden en hoe hinderlijk de ijspegeltjes aan je neus konden hangen.

Thuisgekomen ging de slee in de sjtal, netjes rechtop zodat de ijzers konden drogen en vooral niet gingen roesten, de schoenen uit en dan de keuken binnen om daar op mama de moeder te wachten die, door vele sneeuwwinterse jaren wijs geworden, de sleeërs eerst ietwat liet ontdooien om dan pas toestemming te geven tot enige opwarming bij de voor verder ontdooien zeer geschikte kachel. Wetend dat er morgen weer een sneeuwsleedag was. En dat laatste is dan tegenwoordig ongewis. Want wanneer het nu vriest en sneeuwt, staat de dooi alweer aan de deur van de volgende dag te kloppen.

Categorieën
Column

Stappen

Mijn vrouw is driftig bezig. Met bakken vol loopt zij niet van hot naar haar, maar van cold naar iets minder koud. Van de vrieskast binnen naar de natuurlijke en ruime vrieskist buiten. Want nu is het blijkbaar dé tijd om de vrieskast binnen te ontdooien en de vrieskist buiten, beter bekend als balkon, tijdelijk op te zadelen met een drietal goed gevulde laden ingevroren – en na ontdooiing – eetbaar spul. Ik zit erbij en kijk ernaar. Naar het heen-en-weerse geloop van mijn vrouw. Ik wil haar wel helpen, maar zij vindt – omdat zij op dit lumineuze idee kwam – dat zij haar idee dan ook moet uitdragen i.c. van binnen naar buiten dragen. En wie ben ik om haar van die gedachte af te brengen?

Dus laat ik mijn gedachten – terwijl mijn handen de grote XXL-mok gevuld met warme kaneelthee omvat houden – weer eens terugkeren naar tijden van lang geleden en weleer. Toen een koelkast nog geen gemeengoed in de Nederlandse huishoudens was. Toen de kelder een redelijk alternatief was maar vers vaak vers vanaf de kar met paard, de groentewagen of uit het busje geleverd werd. Door Frans de visboer, Sjeuf de groenteboer of Sander de melkboer. En ik of een mijner broers of zussen het vers vlees bij Sjo of Sjeng moesten gaan kopen.

Wat moet het een verademing geweest zijn voor de huishoudens toen de prijzen van koelkasten eindelijk naar een betaalbaar niveau daalden en gezinnen konden gaan beschikken over dit toen ultramoderne keukenmeubel. En voor mij, die als jong jochie met korte beentjes, de gang naar Sjo niet meer dagelijks hoefde te maken. Of erger, wanneer Sjo het gevraagde vlees niet op voorraad had, nog eens helemaal naar Sjeng aan de Grote Straat moest lopen. Dat was een soort van helletocht en het was toen ook steeds bij mij de vraag wanneer ik dus van bij Sjo richting Sjeng liep of ik de Vièhsjtraot tot aan de Groate Sjtraot af zou lopen, of dat ik het wèske (ter hoogte van nu de Blokbrekerstraat) zou nemen en dan door zou steken naar de Geulemmerwèèg, want dat zou korter kunnen zijn. Alleen dan moest ik wel dat stuk Geulemmerwèèg omhoog, wat voor mij toch wel een inspanning betekende. Ik probeerde dan te tellen hoeveel pasjes ik maakte wanneer ik via de Vièhsjtraot richting Sjeng dribbelde of via dat wèske. Hoeveel pasjes het waren? Ik zal het nooit kunnen vertellen omdat ik telkens ergens na honderd pasjes de tel kwijtraakte omdat mijn hoofd, mijn gedachten en ik met één ander ding bezig waren. Namelijk het proberen te onthouden van de vleessoort die ik nog bij Sjeng moest kopen. Want ik voelde mij in de winkel bij Sjeng dan een hele grote pief van nog geen 100 centimeter wanneer ik – zonder op het door mijn moeder geschreven boodschappenbriefje te kijken – kon zeggen dat ik 200 gram rauwe ham moest hebben. Dat Sjeng dan iets zei van ‘twiè óns rauw sjink’ snapte ik dan weer niet. Dan gaf ik hem toch maar gauw mijn briefje om te laten zien dat ik echt 200 gram rauwe ham moest hebben. Glimlachend keer ik terug uit mijn gedachten, beland ik in het heden en volgen mijn ogen mijn vrouw, die weer een bak met bevroren spullen van de vrieskast binnen naar de natuurlijke vrieskist buiten draagt. Onbewust tel ik haar stappen. Zestien.

Categorieën
Column

ZN

Het is wellicht al te laat, want 6 januari, want Driekoningen. Dan moet en hoeft het allemaal niet meer (zo). Handen schudden, kussen op de wang, stevige knuffels, het is – wat nieuwjaarswensen betreft – voor de rest van het jaar voorbij. Velen zullen denken, gelukkig, anderen dan weer niet. En omdat ik niet in de gelegenheid ben om iedereen een kus of meerdere kussen te geven en/of om stevige knuffels uit te delen doe ik het met de titel van deze column. ZN. Lekker modern en reuze goedkoop. Er komt geen bal- of vulpen meer aan te pas. Laat staan of liggen, een kaart met enveloppe of zoals het vroeger te doen gebruikelijk was, een kaart zonder enveloppe, gewoon een kleurige kaart. Een kaart met wat toeters en ballen, sterren en bomen. En sneeuw. Veel sneeuw. Voor de jongeren: Sneeuw is een wit goedje dat soms de aarde bedekt, koud aanvoelt en mensen tegenwoordig in extase brengt. Die wenskaart, toen modern. Volgens de appers, mailers, tiktokkers, instagrammers, facebookers, messengers, nu heel erg oubollig. Oubollig zonder d!

ZN. De oudere lezers zullen de afkorting nog (her)kennen van vroeger, héél vroeger, toen je nog voor een paar gewone centen een kerst- of nieuwjaarswens kon versturen. Maar dan mocht je niet voluit ‘Zalig Nieuwjaar’ of nog meer tekst op de achterkant van de kaart schrijven want dan werd het tarief, dus de postzegel gelijk een paar centen duurder. ‘ZK en ZN’ was de max voor het goedkope bezorgtarief. ZK en ZN, Zalig Kerstfeest en Zalig Nieuwjaar. Ik zou er een moderne, meer realistische afgekorte wens van willen maken. ZN ZOG. Zalig Nieuwjaar Zonder OorlogsGeweld. Of is dat in de huidige tijd een te dure wens, niet met geld te betalen?

Categorieën
Column

2024

Je slaat ze om, de bladzijde naar de laatste bladzijde van het boek, leest vervolgens tot het laatste woord, tot de laatste letter, tot die allerlaatste punt. De punt die je normaliter over het hoofd ziet omdat je aanneemt dat die punt er gewoon is. Misschien slaak je een zucht, een zucht van verlichting want wellicht was het wel een dik boek, een zwaar boek, een spannend boek maar bovenal en zeker was het boek interessant, anders had je het niet volgehouden met lezen tot het laatste woord, het tot je nemen van die laatste letter, die eindigende punt.

De laatste dag van een jaar is feitelijk als die laatste bladzijde van dat boek. Maar bij die laatste dag hoort geen punt, maar een negen. De negen die je heel even ziet wanneer je naar de jaarwegtikkende klok kijkt. Een negen die voorafgaat aan de eerste nul van het nieuwe jaar, 23:59:59 wordt 00:00:00. Je begint vanaf die nul aan dat nieuwe, misschien spannende maar vooral ongewisse jaar. Alsof je voorzichtig en verwachtingsvol een heel nieuw boek ter hand neemt. Alleen… een nieuw boek kent een kaft, die je omslaat en je geconfronteerd wordt met een ietwat slappere titelpagina.

Een nieuw jaar daarentegen openbaart zich op heel veel fronten, met een cijferige titel. Een titel die ook dit keer weer verrekte mooi bekt. 2024 in cijfers, twintig-vier-en-twintig in letters. Misschien klinkt vierentwintig zachter dan drieëntwintig, want die ‘dr’ van drieëntwintig klinkt en klonk als een boven-de-grote-rivierse keiharde ‘g’. Dat was – in mijn oren dan toch – een heel jaar een keiharde mond vol.

We gaan het dus een heel jaar doen met twintig-vier-en-twintig. En wat 2024 ons brengen zal? Niemand die het weet. Alleen de zelfbenoemde voorspellers die er – zoals altijd –altijd weer naast gaan zitten, die het in feite al bij het begin, bij het verkeerde eind hebben. Daarom mijn goede raad … laat je gewoon lekker verrassen. In en door dat nieuwe jaar, met zijn nieuwe maanden en zijn nieuwe weken, met telkens nieuwe dagen, nieuwe uren. En geniet… van elke nieuwe seconde die met overgrote regelmaat aan komt tikken!!

Ik wens je een gezellige laatstevanditjaaravond, een rustige, vooral veilige jaarwende en probeer van 2024 iets heel moois te maken. Dat ga ik ook doen, proberen.

Maar pas heel wat uitgeslapen uren ná dat eerste nulletje van dit nieuwe jaar …