Categorieën
Column

Kauwgom

Hij staat naast mij. In de lift. Heftig kauwend en af en toe een ‘plopje’ wanneer het door hem voortgebrachte belletje ontplopt, eh… ontploft en hij weer – waarschijnlijk onnadenkend – verder kauwt en daarna weer plopt. Kauwgombellen blazen. Het is en was mij nooit, echt nooit gegeven, besef ik wanneer ik de lift verlaat en weer eens binnentreed in mijn herinneringen van lang geleden, van indertied.

Vriendjes en vriendinnen kauwden in die tijd even op zo’n kauwgomse Belga, (indertied bij de Sjtarmán op de Riekswèèg, twee stuks te koop voor luttele vijf, ouderwetse centen), dan even moelesjnieje, en hop of plop, daar verscheen een soort van langzaam groter wordende kauwgomballon uit de licht geopende mond om – na enig doorblazen – te ontploffen. En… hoe groter de bel of ballon, des te meer kauwgom plakte op het gezicht van de blazer.

Ontelbare malen heb ik het mij in mijn toen nog jonge leven laten uitleggen, bekeken en vooral geprobeerd. Zo’n bel of minstens een miniem belletje te blazen. Maar het is gebleven bij proberen. Het gemak waarmee veel van mijn toenmalige leeftijdsgenoten die bellen voortbrachten, zoveel moeite werd bij mij beloond door een ‘flótsj’ op de grond, met als gevolg, weg mijn kauwgom.

Geloof het of niet, maar op best wel latere leeftijd heb ik het mij nog eens opnieuw laten uitleggen, want ik ervoer het toch als een gemis, neen, gelukkig geen trauma. Deskundigen van toen toonden mij, vertelden mij uitgebreid hoe te handelen, hoe te kauwen, hoe te blazen. Maar het resultaat eindigde uiteindelijk toch weer in zo’n eerdere ‘flótsj’ op de grond of, erger nog, een duizenddruppelige sproeiregen uit mijn mond.

Of ik het ooit nog eens probeer? Neen… ik heb inmiddels het kauwgomkauwen afgezworen. Het voortdurende kauwen veroorzaakt bij mij tegenwoordig heel veel kaakpijn en nu denk ik… gelukkig maar.

Categorieën
Column

Skelter

Hij rijdt me bijna van de sokken wanneer hij de bocht om komt sjnäöre. Het menneke op of in zijn helrode skelter, door zijn trappen voortbewogen. Niets ziend en nietsontziend. Het trottoir is zijn circuit.

Mijn gedachten dwalen, na het ontwijken van het jeugdige skeltercoureurtje, weer eens af. Naar vroegere jaren, naar indertied¸ toen wij zeepkisten skelters noemden. Die skelters zelf bouwden, met behulp van de oudere jeugdige techneuten die er toen al waren. Alleen wij bouwden ze zonder trappers. Voortbewogen door een menselijke duwer, dus een soort van hollende buitenboordmotor, die de coureur van dienst voortduwde totdat die menselijke, vooral hijgende buitenboordmotor een buitenademmotor werd en er geruild werd van plaats.

Het sturen gebeurde met een stevig touw, links en rechts op het voorste beweegbare en bewielde deel van de skelter vastgemaakt en wanneer het touw, door schurende slijtage het einde van het nut bereikt had, gewoon door beide voeten, maar ook alleen maar dan wanneer beide benen de daarvoor benodigde lengte hadden. De echte techneut van de buurt had zijn skelter uitgerust met een heus autostuur, zonder stuurbekrachtiging, dat wel, wat het sturen nog moeilijker maakte. Zeker in de scherpe bochten. En die waren er.

De sjeetbane af was een geliefd parcours. Het liep lichtjes naar beneden, richting Terblijt en gebruik van de hollende buitenboordmotor was bijna overbodig. Alleen tijdens het overbruggen van het best wel vlakke tussenstuk was soms, niet altijd, een of meerdere duwtjes in de rug noodzakelijk.

Maar… afdalingen, hoe licht ook, veroorzaken snelheid, zeker wanneer er geen remmen aanwezig zijn die die snelheid enigszins in toom kunnen houden. Het devies voor ons, jeugdige mennekes, was dan ook ‘snelheid te hoog, stuur dan de berm in of desnoods de struiken’. En die struiken? Tjah… dat waren braamstruiken. En die braamstruiken, die hadden doornen. Scherpe doornen. En die doornen …

Enfin, we kenden indertied die plaats niet, maar menigmaal was na het eerdergenoemde devies, Leiden in last. Gaatje hier, scheurtje daar en dus ook af en toe, huilen maar…

Maar we zijn uiteindelijk toch groot geworden. En sterk. Niet?

Categorieën
Column

Pool (2)

Indertied ging ik, als klein menneke – ondanks mijn vissende onkunde én de, dacht ik, 100 kilometer die ik daarvoor moest lopen – weer met mijn broer mee. Bij de pool gearriveerd, bleken er twee andere, al wat oudere, jongeren ons visstekkie te hebben ingenomen. Een van hen had een heus molentje op de hengel, dus dat was in mijn ogen een professional ook al kende ik dat woord toen nog niet. Hij ving de ene na de andere vis en ik zat er eerst verloren bij, maar toen de verveling toesloeg ging ik aan de wandel. En dat wandelen werd rennen, totdat zowel mijn broer als de twee andere vissers mij maanden niet meer te rennen, ik joeg de vissen op hol. Waar die dan naar toe gingen? Joost mocht het weten maar ook Joost kende ik toen niet. Overigens, nu ook nog niet.

Enfin, zittend naast mijn broer, starend naar zijn trillende dobber, leerde ik geduld. De dobbers gingen nog met regelmaat onder, niet die van mijn broer, maar die van de andere twee. Kleine visjes werden aan de haak geslagen en die gingen in een plastic emmer. Totdat aan de rand van het weiland een politiebusje stopte. Twee Hermandadse dienders stapten soepeltjes over de tankeldraod en kwamen linea recta naar de pool gelopen. De twee oudere jongeren dropten schielijk hun vangst tussen het riet en de emmer ging er bovenop. Ik had eigenlijk niets te vrezen van de uniformen maar het gezag was toen nog gezag en daar hadden wij nog veel ontzag voor.

Of wij toestemming hadden van de eigenaar om in die vijver te vissen? We knikten allemaal volhoofdig ‘ja’, ook al was dat niet zo. De dienders bekeken de hengels en opeens ontdekte een van hen de wiebelende emmer tussen het riet. Hij stiefelde erop af, tilde hem op en zag de visjes die amechtige pogingen deden om in het diepere deel van de pool terecht te komen. Van wie die visjes waren? De oudere jongeren gaven toe dat zij die gevangen hadden en de diender gebood de jongens de visjes in het diepere deel te gooien. Dat gebeurde.

Daarna verlieten de politiemannen het toneel met de mededeling dat ze bij de eigenaar navraag gingen doen of wij inderdaad toestemming hadden gevraagd. Zo gauw zij ingestapt en weggereden waren, spoedden wij ons, met het hart kloppend in onze keel, weg van de pool en renden met een rotvaart huiswaarts. Via de steile Leim.

Daarna zijn mijn broer en ik nog vaker gaan vissen, althans mijn broer, maar eerst gingen wij netjes toestemming vragen bij de eigenaar van de pool, menièr Körres.

Categorieën
Column

Pool (1)

De column ‘Koel’ onlangs schrijvende en ook wandelende, gingen mijn herinneringen ook weer terug naar de in die column genoemde pool, de pool van Körres.

Voor mijn indertiedse korte beentjes ergens ver weg tussen Geulhem en Meerssen ging ik, samen met een broer, vössje vangen, meer speciaal, voorntjes. Je weet wel, die grijsbruine visjes met van die rode vinnen. En dat visjes vangen gebeurde dan met een heuse hengel met een haakje aan een dun draadje, een héél dun draadje en ergens daartussen een dobber en enkele loodjes, om de dobber rechtop op het wateroppervlak te houden. Nu weet ik dat, toen nog niet. Toen gooide ik de vislijn, gelukkig wel nog aan de hengel, gewoon met dobber en haakje in het water. En maar niet snappen dat de dobber van mijn broer rechtop dobberde en de mijne levenloos dreef, samen met de vislijn. Enfin, vele tientallen zuchten van mijn broer en drie, door hem, handmatig aangebrachte kleine loodjes tussen dobber en haakje verder, kon mijn eerste echte viswerk beginnen.

En bij viswerk hoort geduld, véél geduld. Iets dat ik toen in ruim onvoldoende mate, dus totaal niet, bezat. Dat het bolletje meel wel eens van het haakje gegleden kon zijn of nog erger, gewoon opgevreten was door een vis, daar kon mijn jonge brein toen (nog) niet bij. Maar gaande de vispogingen werd mijn visvangkennis ook uitgebreider, niet dat dat hielp bij het vangen want telkens wanneer ik de hengel ophaalde was het haakje kaal en leeg en zwommen er – denk ik nu – steeds meer volgevreten vissen rond in de pool.

Het moest zo zijn, dacht ik. Ik was niet voor visser in de wieg gelegd. Broerlief ving wel de nodige voorntjes en soms werden die mee naar huis genomen om thuis in de aquarium met goudvissen gedropt te worden. Wisten wij veel dat dat indertiedse harde en heldere leidingwater niet geschikt, dus funest was voor die voorntjes. Dus meestal na één nacht, heel soms na twee nachten, dreven de voorntjes ondersteboven maar vooral levenloos in het aquarium.

Uiteindelijk, door schade en schande enigszins wijs geworden, zagen wij op een gegeven moment ervan af om de grijsbruine visjes nog mee naar huis te nemen. Hun pool was en bleef vanaf toen hun natte thuis.

Categorieën
Column

Bankontmoeting (3)

Soms is het, als columnist, genoeg om alleen maar te luisteren. Naar wat je maten te vertellen hebben. In dit geval aan een verweerde houten tafel annex bank naast een vroom Mariabeeldje in de bocht halverwege een lange beklimming die mijn maten en ik fietsend afdaalden.

Het middagmaalgesprek ging over voetballen. Voetballen op straat, in de tuin of gewoon in een weike. Vroeger, indertied, ergens in de buurt van de Bies of Mössjepöt. Toen mobiele telefoontjes en tablets nog niet bestonden en jeugdige lichaamsbeweging een onbewust dagelijks gebruik was. Vaak met een bal.

Die bal kon dan weleens in een tuin terechtkomen, of in dit specifieke geval vanuit een weike in een koalef. Want dat weike was gesitueerd naast een trots verzorgd groentetuintje, een private koalef. De toenmalige jeugd, nu best dus al wat ouder, zittend en vertellend aan deze houten tafel verhaalde over de eigenaar van die koalef. Met luide stem en bulderende lach.

Waarom? Nou, die trotse eigenaar had van zijn tuintje een soort van Noord-Korea gemaakt. Gesloten grenzen, een checkpoint in de vorm van een stevig breerke en tankeldraod als ijzeren gordijn. De voetballende jeugd in dat weike probeerde de bal altijd binnen de grenzen van het weike te houden, maar ja, de lichamelijke motoriek of trappende techniek liet de jeugd weleens in de steek, begreep ik uit hun verhaal. En dus kon het soms gebeuren dat die bal over dat ijzeren gordijntje tussen de sjlaaj en èèrappelplante in die koalef terechtkwam. De eigenaar, president van het weike, was dat op een gegeven moment beu want zorgvuldig gekweekt groengoed moet gekoesterd worden, van net boven de grond tot aan het eerste happende moment aan de keukentafel. Dus toen het beumoment aanbrak greep hij naar een hakbijl, stormde tussen de rijen aardappelplantjes door, snapte de bal, legde die voor hem neer en hief vervolgens de hakbijl om de gesnapte bal te klieven. Edoch, de bal stelde zich nogal recalcitrant op en na de heftige slag van de bijl stuiterde die bijl als een raket omhoog, rakelings langs neus, oren en ogen van de tuin- en bijleigenaar om vervolgens, losgelaten, het ruime luchtruim te klieven en niet veel later ongecontroleerd te landen tussen al het zorgvuldig gekweekte groen in de koalef. De boze tuinman, niet voor een kleintje vervaard, greep de bijl bij de steel om opnieuw een handmatige aanval los te laten richting de bal. Met opnieuw een zelfde resultaat. Een de lucht in stuiterende bijl die weer tussen het groen gekweekte belandde. De toenmalige baleigenaartjes bekeken vanaf zeer veilige afstand het hakwerk van de tuinman om …

… en toen stokte het verhaal want de maten en ik zagen het tafereel voor ons en zaten en lagen schaterend dubbel van het lachen aan de tafel, waar Maria nog steeds devoot de handen gevouwen voor zich hield. Ik zag in gedachten de woeste balmishandelaar, de bal en de stuiterende, vliegende bijl. Ik kwam, neen, wij kwamen niet meer bij.

Wat er uiteindelijk met die bal gebeurd is? Dat afsluitend stukje historie ontbreekt omdat na het uitbundige gelach wij alle aandacht nodig hadden om de lange afdaling fietsend tot een goed einde te brengen…

Categorieën
Column

Lof

Ik luisterde naar deel 2 van de podcast met Harrie Prickaerts toen ik plotseling het woord ‘lof’ hoorde en het daaropvolgende verhaal van Harrie. Dat dat lof indertied een hinderlijke onderbreking was, vaak een tweedeling van de zondagmiddag. Maar, ook wij, toenmalige misdienaars werden met enige regelmaat veroordeeld tot het dienen van dat lof. En dat was dan meestal op de zondag dat het ièrsjte van Berg zijn thuiswedstrijd speelde. Die wedstrijd begon om half drie en het lof om 15.00 uur. Ik ging en meestal mijn drie andere collega-misdienaars uit die tijd, eerst een kwartiertje voetballe kieke om vervolgens als hardrennende hazewinden naar de kerk te stuiven. Soms te voet, soms achterop de fiets bij een van de collega’s. De kapelaan stond dan al klaar terwijl wij ons in onze gewaden hesen. Klokke drie betraden wij dan met een serene blik, een uitgestreken gezicht en gevouwen handen vanuit de sacristie het podium van het lof. Een stiekeme blik schuin omlaag naar de zitplaatsen in de kerk leerde ons dat we weer een voorstelling gingen geven voor een totaal niet uitverkocht huis. Langs de lijn bij ’t ièrsjte stond gegarandeerd het hondervoudige aantal. Want de vaste stamgasten waren er weer. Drie in totaal. En die zaten ook nog verspreid in de banken.

Ons optreden begon. De kapelaan deed zijn werk, wij deden ons werk. Het allerheiligste werd aan het driekoppige volk getoond onder luide begeleiding van het tingelende geluid van de bel. Regelmatig korte belletjes, dan weer wat lange bellen en door de misdienaar die het wel wilde maar het absoluut niet lukte, één héle ononderbroken lange bel. Wat lachprikkelend werkte bij zijn collega’s. Dat dat boze blikken van de kapelaan opleverde behoeft geen betoog. Dat was gewoon zo.

En na het optreden volgde in de sacristie de verbale, luide reprimande van de kapelaan. Recalcitrtant als wij toen al waren lieten wij toen voorzichtig maar hoorbaar blijken dat het misschien een optie was om het lof af te schaffen omdat er toch bijna geen kip (die waren toch al niet gelovig) naar het lof kwam. Of die afschafopmerking enig gewicht in het schaaltje gelegd heeft is mij onbekend, frappant was wel dat daarna nooit meer een regulier lof geweest is op zondagmiddag. Vanaf toen konden wij, zonder hinderlijke onderbreking, de thuiswedstrijden van ’t ièrsjte volgen. Wie ik daar toen telkens trof? Eén van de drie lofbezoekers…

Categorieën
Column

Koel

Vroeger, in mijn jeugd, dus héél erg lang geleden, had je de Pool en de Koel van Körres. In de Pool gingen we indertied soms (stiekem) vissen en in de Koel, tja, daar durfde je niet binnen te gaan want heel gevaarlijk, want vallend gesteente, want steile wanden en diep, héél diep.

Hoe het met die Pool is weet ik niet, wat ik wel weet is dat de Koel niet meer als groeve in gebruik is en al jaren geleden, voor zover nog mogelijk, teruggegeven aan de natuur. En als ik aan die Koel denk, slaat mijn bijna niet gebruikte nieuwsgierigheid in alle heftigheid toe. Dus tijg ik zomaar richting die Koel, die groeve. Via de Bies.

Wandelend door het bos lijk ik in herinneringen te duiken, herinneringen aan en uit vroeger tijden. Aan de strengere winters toen je nog volop kon sleeën, vooral bergaf, door het bos, richting Geulhem. Op ieskiskes, ultralange sleeën die de scherpe bochten ternauwernood haalden of zelf getimmerde sleetjes die na drie of vier afdalingen krakend de geest gaven. Dat die sleepartijtjes niet zonder kleerscheuren afliepen, soit. Het hoorde gewoon bij die soms ijskoude, maar zorgeloze, jeugdige tijd.

Bloemen en bloemetjes strijden om voorrang in de graften, zoeken hun bloeiende en boeiende weg omhoog naar het zonnige licht en ik wandel de keitjes onder mijn wandelschoenen vandaan. Hup, naar links richting de steile trap. Een tegemoetkomer vertelt dat de trap waar ik aanstonds tegenover sta, van de veilige soort is met vooral voldoende rustpunten. “Gelukkig,” hijgt mijn adem.

Daar rijst hij voor mij op, zilvergrijs in al zijn steilheid, uitdagend hoog en mijn dijen protesteren nu al met klem, terwijl ik nog geen stap op de trap gezet heb. Ik spreek met mijzelf af dat ik op mijn eigen tempo naar boven stap. De eerste tien treden gaan gemakkelijk maar dan begint het afzien. Mijn mond gaat open, hijgend gepiep stijgt op, vogels kijken verward op en rond want, wat een rare vogel die daar piept. Maar gelukkig, enkele pauzes later sta ik boven en kijk, mijzelf bewonderend, omlaag. Heb ik dat echt gedaan, zo hoog en steil klimmen? Chapeautje, Edmond!

Na enig uitgehijg ben ik weer tot voortgang bereid en ontdek ik rechts een grote Pool. De Nieuwe Pool? Niemand die mij dat kan vertellen maar ik daal de steile helling, zonder trappen en/of traplift, af naar de boorden van de Pool. Een roedel kleine visjes zoekt, vanuit het ondiepe een veilig heenkomen naar het donkere diepe. Zilvermeer, denk ik hardop, hoewel de kleur overwegend groen uitslaat. Maar fantasie is het gedempte kaarslicht in een porseleinkast, of zoiets.

Ik beluister de stilte. Hoewel stilte. Héél ver weg toetert een ambulance zich een weg door het Maastrichtse stadsverkeer. Maar als die weg eenmaal gevonden lijkt, daalt de bijnastilte neer over het ´Zilvermeer´. Meer stilte is op dat moment niet mogelijk.

Hier moet ik vaker terugkomen, maar dan op heel vroege morgens. Alleen al om dan de werkelijke ochtendstilte te ervaren en mijn dan opstijgende gedachten om te zetten in gedichten. Want stilte is brandstof voor mijn hersens. Zo ik die heb…

Categorieën
Column

Rondom

Langzaam maar gestaag. Zie ik het gebeuren. Tegen alle voorspellingen in. De uitkomsten van deskundigen – die zich nog steeds profileren als profeten – worden gelogenstraft. Oud wordt nooit meer nieuw. Oud komt nooit meer terug. Oud is voorbij. Oud is afgedaan. Oud is iets van vroeger. Oud is niet meer interessant. Oud is antiek. Aldus die zelfverklaarde waarzeggers.

Maar… langzaam en gestaag zie ik het gebeuren. Rondom mij. Rondom ons. Dat het oude terugkeert. Het bijna afgedane weer opgang maakt. Dat de uitkomsten van de zogenaamde profeten als onwaar worden en kunnen worden afgedaan.

Oud wordt gewoon weer nieuw. Oud wordt weer modern. Oud is de oplossing. Oud maakt uiteindelijk meer los dan het nieuwe. Het nieuwe verschrompelt, is achterhaald. Langzaam maar gestaag. Ik zie het. Rondom mij. Op de digitale media. Op de sociale media. Maar ouderwets ook heel modern weer op de aanplakborden. In de bijna lege brievenbus. Op de toonbank in de winkels. Op de lange balies in de instellingen.

Oud wordt het nieuwe. Oud ís het moderne nieuwe. Ja! Afgedankte tradities worden in ere hersteld. Meer en meer. Tradities worden weer omarmd. Het besef is ingedaald dat al dat oude van vroeger in deze moderne, jagende tijd weer zorgt voor onthaastende, gemeenschappelijke gezelligheid. Gemeenschappelijke gezelligheid. In de dorpen. In de buurten. In de gemeenschappen. Samenkomen. Op het gemak. Samen praten. Samen genieten. Met levende en vooral échte muziek. Met bijvoorbeeld blaasmuziek. Een buffetje erbij. Een glaasje in de hand. Een drankje naar en in de mond. En dan samen. Samen aan een lange, korte of ronde vooral houten tafel. Pret en jolijt. Zonder spijt.

Bijna vergeten activiteiten die weer gaan verbinden. Daar waar buren elkaar, na lange tijd, weer eens ontmoeten. Met elkaar spreken. Met elkaar lachen. De verwarde wereld even buitensluiten. De zorgen van alledag gewoon lekker vergeten. Genieten van het samenzijn. De tradities weer levend maken en levend gaan houden. Tradities die ook kunnen samensmelten. Samensmelten met het nieuwe. Met het heden. Dan wordt de samensmelting een ontmoeting. Tussen verleden en heden. Met alle gezellige gevolgen van dien. Ik zie het gebeuren. Ik zie het gaan gebeuren. En het gaat gebeuren! Langzaam maar gestaag. Dat wel. Maar het gebeurt. Nu al. Rondom mij. Rondom jou. Kijk maar eens. In jouw omgeving. En daar hoef ik geen profeet voor te zijn.

Omdat het gewoon al gebeurt. Rondom ons…

Categorieën
Column

Bankontmoeting (2)

Het bankje onder de boom nodigt mij zwijgend uit om plaats te nemen. Ik laat mijn zitvlak zakken op de houten planken en het bankje kreunt lichtjes. Dat zal ongetwijfeld met de zwaarte van mijn eigenste ik te maken hebben. Mijn beide armen leg ik gestrekt op de rugleuning, sluit mijn ogen en luister naar het ruisen van de boom die het bankje beschaduwt.

Ik open mijn ogen wanneer ik krakende voetstappen hoor en ik de bezitter van de voetstappen naast mij zie plaatsnemen. Weercomplimenten worden verbaal uitgewisseld en dan begint hij te vertellen. Dat hij vroeger best wel sportief was en trouwens nu nog wel is. Ik herinner mij opeens een column die ik schreef over een bankontmoeting met hem, vorig jaar. Ja, hij herinnert zich die ontmoeting ook nog. En hij laat me weten dat hij indertied niet alleen kampioen werd met het sindsdien wereldberoemde dreamteam Berg C1 maar hij op individueel vlak dat jaar ook nog een vette eerste prijs veroverd had door een wielerwedstrijd, georganiseerd door het toenmalige comité Kinder-Vakantiewerk Berg en Terblijt, op zijn naam te schrijven.

Op mijn vraag en verwachtende dat hij daar geen bewijs meer van zal hebben, belooft hij mij vanavond nog een kopie van de aan hem uitgereikte oorkonde via een appje toe te sturen. Met grote, verbaasde ogen kijk ik hem aan. “Heb je die dan nog?”

“Jazeker, ik zal even moeten zoeken maar ik heb die nog. Alle bewijzen van hoogtepunten in en uit mijn sportcarrière heb ik bewaard. Maar ik won niet alleen die oorkonde, ik kwam ook nog vier keer als eerste over de streep wanneer we weer een ronde afgelegd hadden en telkens verdiende ik daar twee gulden en vijftig centen mee. Dus ik was best wel een tevreden sjportmenneke, toen in 1968. Het was overigens mijn eerste en ook enige koerswinst ooit.”
“En je hebt daar indertied geen nominatie als sportman van het jaar aan overgehouden? Onbegrijpelijk dat die titel toen, wanneer ik mij goed herinner, naar Jan Janssen is gegaan. Ik zou alsnog een rechtszaak beginnen en financiële genoegdoening eisen.”
“Tjah, dat was dan weer een foutje in de administratie bij die sportmanorganisatie. De voornaam was wel goed maar de achternamen zijn toen blijkbaar verwisseld. Het zij zo. Maar het allerergste vond ik dat ik niet heb mogen deelnemen aan de Olympische Spelen van dat jaar.”
“Huh? Waarom dat dan niet?”
“Door die tien gulden die ik tijdens die wielerwedstrijd gewonnen had, werd ik beschouwd als een betaald sportman en toentertijd mochten alleen amateurs aan die Spelen meedoen.”
“Wat flauw…”
“Zeg dat…”

Categorieën
Column

Bankontmoeting (1)

De zon schijnt. Warm op mijn gepette hoofd. Ik hang, als een uitgebluste hangoudere, onderuit gezakt op het bankje. Langs het kronkelpad. Uitgeblust, want moe. Na heel wat wandelkilometers in een schijnende, warme zon. Mijn hand tast in de rugzak en voel de frisheid van een flesje cola, nul punt nul. En iets dieper, de zachte contouren van een pisteleeke en belegd met jongbelegen kaas, want ik heb het broodje zelf belegd.

Een wandelaar nadert en stopt, voor mij en het bankje. Of hij naast mij mag komen zitten? Geen probleem. Hij neemt plaats en laat mij weten dat hij mij herkent. Van vroeger, héél vroeger. Van indertied uit mijn kleuterjaren. Uit onze kleuterklas. Onze kleuterklas? Ja, wij zaten samen in die klas. In de school aan de Langen Akker. Dat weet hij zich nog goed te herinneren. Bij juffrouw Theunissen, of was het juffrouw Frissen?

Die vraag heb ik mij ook nog wel eens gesteld. Hoe die kleuterjuf heette. Maar daar laat mijn actieve herinnering mij in de steek. Hoewel… ik weet nog dat ze uit Houthem kwam. Is niet belangrijk laat mijn bankgenoot bijna sussend weten. Van die tijd herinnert hij zich niet meer zoveel. Tjah, wie wel?

Wat hij wel nog weet? Dat hij ooit, tijdens een zonnige kleuterschooldag, toen wij buiten, op de speelplaats speelden, op de verlaten stoel van de oppassende juffrouw Theunissen of Frissen wilde gaan zitten, maar een snellere gast hem voor was. Hij kon dus naar die zitplaats fluiten. Vond die snellere. Maar die snellere was niet berekend op de vuistslag die hij ontving van de verteller. Recht op zijn neus. Bloed! Veel bloed. En tranen! Veel tranen. Hij in de hoek, de bloedneus verstopt achter een grote zakdoek.

Opeens gaat bij mij in het heden, op de bank, een fel lichtje branden, feller dan het felle zonlicht. Die vuistslagontvanger was ik! Dat laat ik de verteller ook weten. Of ik hem alsnog kan vergeven is zijn bedeesde vraag terwijl hij langzaam en voorzichtig naar het uiterste puntje van de bank schuift. Waarschijnlijk klaar om weg te sprinten, mocht ik de neiging hebben om na vijfenzestig jaar wraak te nemen.

Ik laat hem weten dat deze mishandelende misdaad, inmiddels wel verjaard zal zijn en wij beiden bejaard. Dus een klap nu levert niets meer op. Wel een mooie column, denk ik.

Als, letterlijk en figuurlijk, oude vrienden nemen wij met een warme handdruk afscheid van elkaar. Hij wandelt verder, ik zak nog wat verder onderuit en tast naar mijn neus. Die is er nog…