Categorieën
Column

Wafel

Nu de maand december ook dit jaar toch maar weer eens binnen is gestapt, lopen herinneringen niet naar buiten, maar te hoop. Aan de keukentafel. Terwijl mijn lief handig in de weer is met stoffig meel, gist, pollepel en andere attributen die zij, als volleerde bak- en kookkoningin, handig gebruikt en hanteert, keren mijn gedachten terug naar de bakkende handelingen der keukenprinsessen uit mijn tijd als ‘jungske’ van een jaar of 6, 7, 8. Grote wafelijzers, loeizwaar wanneer ze mij op mijn dolende pad door mijn jeugd in de weg stonden en gloeiende gloeiend heet, zo werd mij indertied altijd verbaal voorgehouden, wanneer ze op het vuur van het grote keukenfornuis lagen. Netjes passend in een soort vierkante ringen werden ze zo op hun plaats gehouden, boven het vlammende vuur. Hoewel ik het woord modern toen – heel erg begin jaren 60 van de vorige eeuw – nog niet kende, vond ik die ijzers wel al modern. Zeker op die vierkante ringen op het fornuis.

Steeds maar weer ging dat ijzer open, de gebakken wafels eruit, opnieuw ingesmeerd met een in olie of boter ingevette doek, deeg erin of erop, deksel dicht, even hard en goed wrijven, wachten en vervolgens op tijd het wafelijzer keren ter voorkoming van aanbranding. Af en toe of tussendoor nog een blok hout of een lading ‘sjlamp’ erbij, zodat het vuur weer hoog en ‘gleujentig’ heet oplaaide. En tussendoor groeiden de stapels bereide wafels gestaag.

Stapels zachte, in mijn indertiedse ogen en handen, reuzenwafels, met of zonder rozijnen. Stapels, kleine, ronde wafeltjes en die iets grotere daartussen. Lekker krakend krokantig hard en kruimelig.

De gestaag groeiende stapels die tijdens het groeien ook weer daalden, want er waren toen hongerige monden in overvloed. Een beker warme melk met een flinke lepel cacao en genoeg suiker erbij en smullen maar. Maar het aller-, allerlekkerste waren toch die bolletjes deeg, voor die kleine ronde wafeltjes. Rauw gegeten, zo uit het kinderhandje. Heerlijk…

Eigenlijk waren die nog lekkerder dan de lekkerste wafel. Toch?

Categorieën
Column

Dorpstaal

Ik las van de week de column van Roel Wiche. In een echt Limburgs dagblad, omdat het tegenwoordig ook op zondag verschijnt. Een column over de Limburgse taal. Die Limburgse taal, de laatste weken steeds opnieuw een spraakmakend onderwerp. In zijn column maakt Roel gewag van een stelling die tijdens een onlangs gehouden debat in het Limburgse gouvernement werd geponeerd: Maak van het Maastrichts de enige echte officiële Limburgse taal. Nu weet ik niet welke welketaalsprekende individuen aan dat debat deelnamen, veel Limburgers zullen er niet bij gezeten hebben. Misschien een paar verdwaalde dorpse stadsmensen – zo noem ik de ‘Sjengen’ – en wellicht een verdwaalde ‘boer’. En ik veronderstel dat de Sjeng der Sjengen, Sjo Vinis in hoogsteigen persoon, deze stelling ter tafel heeft gebracht.

Laat ik vooropstellen dat ieder sprekend individu zijn stellingen en meningen mag verkondigen, want vrijheid van meningsuiting is een heel groot goed. Ook domme ideeën, hoe ridicuul die ook zijn, vallen daaronder. Maar als je weet dat in dit wormvormig aanhangseltje van een ook al niet van enig chauvinisme gespeend landje, iedere vijf kilometer een ander dialect wordt gesproken, woorden soms en vaak ook vaak een andere betekenis hebben, dan zou je zo’n stelling toch niet durven poneren. Het is alsof je zegt: “Mensen, Nederlands wordt vanaf nu de wereldtaal. Fuck off, Engelse taal.”

Ik veronderstel dat Sjo Vinis deze stelling samen met zijn gestropdaste vriendjes aan een of ander buffet in een kroegje, verborgen in een smal straatje, heeft bedacht. Uiteraard na inname van de nodige spiritualiën. Wetende dat het gros van de provinciale ‘beheijmakers’ vooral niet behept is met enige kennis of spraak van de Limburgse taal. En wat die Limburgse taal betreft… die bestaat echt niet. En mocht er ooit een Limburgse taal komen, dan hoop ik dat, neen, dan moeten de dorpse dialecten gewoon blijven bestaan, zowel in schrijf- als in spreektaal. Streektalen en dorpsdialecten. Dat is toch cultureel erfgoed. En erfgoed is beschermd! Toch?

Ik zal de penningmeester van Indertied in ieder geval wel attenderen op het miljoenenpotje dat vanaf 2024 over de provincie wordt uitgestort om de Limburgse taal te bevorderen. Dialecten vallen daar volgens mij ook onder. Dan zou Indertied mèttertied misschien een (deeltijdse) meester of juffrouw kunnen bekostigen.

Eentje die het vak Bergs en Terblijts dialect,  dus ónze unieke dorpstaal, gaat onderwijzen.

Categorieën
Column

Luier

Voorheen zat ik aan de keukentafel de dagelijkse ochtendkrant te lezen tijdens het ontbijt. Mijn lippen af en toe brandend aan de veel te warme thee. Nu krijg ik die krant in digitale vorm aangereikt zonder dat een krantenbezorger de brievenbus laat klepperen. Maar omdat ik mijn computer gezelligheidshalve niet op de ontbijttafel heb staan, zit ik nu – bijna gedachteloos maar wel oplettend met de theemok in de andere hand – wat te Instagrammen. Wat reels te bekijken. Dat is, voor de duidelijkheid, een van de features van Instagram.  Als deze uitleg door de lezer al als duidelijker wordt ervaren.

Maar terug naar die reels (in het kort: dat zijn korte filmpjes). Een reel over ‘diapers’, goed Engels voor luiers, flitst langs. En bij mij flitst opeens een herinnering uit mijn jeugd, dus al heel lang geleden, voorbij. Iets wat toen meestal op maandag, maar gaandeweg de gezinsuitbreiding, ook op andere dagen plaatsvond.

Ik zie ze weer hangen aan de ‘wesjdräöj’ in onze grote achtertuin. Die grote witte, vierkanten doeken. Daarom noemden wij ze toen ook stuk voor stuk, ‘dook’. Omdat wij het woord luier toentertijd en ook indertied nog niet kenden. Wanneer die witte luiers, die ‘deuk’ aan de wasdraden hingen te drogen, was het ons van ouderhand uitdrukkelijk én streng verboden om te voetballen in de tuin, tussen de waspalen en onder die behangen wasdraden. Want voet, trap, bal, vuil, knal. Weg wit. Gebeurde dat niet luisteren, tja, dan moesten die niet meer witte luiers weer opnieuw gewassen worden in de ‘sjtál’. In de grote, ronde ‘wesjkoep’, de volstrekt onautomatische wasmachine waarin de ‘sjlinger’ heen en weer witwaste en met de grote ‘wesjlknöppel’ moest roeren om de hoeveelheid was weer onder te dompelen om een betere reiniging van die luiers te verkrijgen. Dat onderdompelen met die grijswitte, houten ‘knöppel’ (dat was trouwens een door hitte, wasmiddel en veelvuldig gebruik, uitgebeten stok), was (gelukkig) niet mijn werk. Want ik, nog te jong, te klein, te zwak. Neen, mijn mam dompelde en roerde met meer dan enige regelmaat dan in en door die wastobbe. Daarna gingen die luiers en natuurlijk ook andere was, wederom met behulp van die wasknuppel door de wringer, die ook al handmatig door mam bediend moest worden. Daarna ging het uitgewrongene in de ‘wesjmangel’ en daarna gingen de ‘deuk’ aan de waslijn, de ‘wesjdraod’, en werden ze vastgepind met ‘wesjpinne’. Of gewoon op de ‘bleik’ gelegd. Gespreid op het gras. En de voetbal werd, voor de witte zekerheid, tijdelijk en veilig opgeborgen. Uiteraard… Dit laatste tot groot verdriet van ons, sportmannen van nog niet tienerse leeftijd.

Ik keer weer terug in het heden. Verlaat het verleden en ook Instagram. Nip voorzichtig aan de dampende mok thee en besef dat men tegenwoordig het begrip ‘luiers wassen’ niet meer zal kennen. Nu worden de baby’s enkele keren per dag (of nacht) gepamperd en worden de voorgevormde, van gootjes voorziene luiers gevuld en al in de ‘drekzak’ opgeborgen of in de daarvoor bestemde container gekieperd. Dat noemt men vooruitgang, ook al lijkt het mij meer een resultaat van de achteruitgang. Maar wat ik mij aan de ontbijttafel het meest afvraag …

Is de mens daardoor ook luier?

Categorieën
Column

Verdwaald

Zit ik als één van de geïnteresseerde leden van onze vereniging aan de tafel te luisteren en te kijken naar de presentatie door de Chief Executive Officer (CEO) van een softwarebedrijf, flitsen en galmen mij allerlei termen en afkortingen voor de ogen en in de oren. Het gaat allemaal zo snel dat ik – al wat ouder, bedachtzamer en vooral langzamer – moeite heb de hele uitleg bij te benen. Het ziet er allemaal gelikt en prachtig gedrukt uit, het klinkt heel interessant en ik haal, bijna onbewust mijn Engelse taal weer met vooral letters – want dat zijn afkortingen toch – op.
Wanneer de CEO even ademhaalt, komen mijn ogen en oren tot rust en zo te zien ook die van mijn rechterbuurman. Ik hoor een diepe zucht, maar weet even niet of die door mij of door mijn buurman werd geproduceerd.

Ik neem een folder ter hand, blader er doorheen terwijl de woordenstroom van de CEO weer losbarst. Hee, daar hoor ik bekende termen als Linked Open Data (LOD) en Persistent identifier (PID). Niet dat ik enig benul heb van wat die termen betekenen maar toevallig heb ik de bladzijde van de folder waarop deze termen voorkomen, voor mij open op tafel liggen. Geïnteresseerd probeer ik verder te luisteren. Maar het blijft bij proberen. Want, als lid van Indertied, sta ik voor en achter onze geschiedenis en ons unieke dialect. En dus verdwaal ik nadenkend stiekem in mijn gedachten en stel mij zwijgend de vraag hoe al deze buitenlandse termen en afkortingen zouden klinken in het Berg en Terblijts? Zouden die dan – over pakk’m beet – 50 jaar nog steeds gebruikt worden door de dorpse inwoners? Of vallen die dan in de categorie ‘oude, (bijna) vergeten Berg en Terblietse dialectwoorden’? Woorden die er tegenwoordig ook al (niet meer) zijn. Woorden zoals ‘kammezol’, ‘lótsj’, ‘kwakker’, ‘kruukar’ of ‘tankeldraod’…

Er valt plotseling een stilte. Aan de tafel. Ik keer terug uit mijn stiekeme verdwaalsessie. De Chief Executive Officer kijkt de vierkante tafel rond. Of er nog vragen zijn? Ja, ik heb er eentje. Maar stel de vraag niet. Waarom niet? Omdat ik het antwoord weet. En mij is vroeger geleerd niet naar de bekende weg te vragen. Dus …

Gewoon … algemeen directeur, in goed Nederlands.

Categorieën
Column

Kontjes

Brood is zo lekker, hè. Niet dat kauwgummige uit de supers, maar dat echte brood, van de echte, warme bakker. Dat brood dat je in vroeger jaren al vroeg, soms nog in donkere ochtenden, rook wanneer je door de straat waar de bakker zijn bakkunsten al heel vroeg geurend aan de wandelaar of fietser liet ruiken. Naast de geur van pas gemaaid gras is de geur van pas gebakken brood een van mijn favoriete geurtjes. Daar kan geen Calvin Klein, Paco Rabane of andere moeilijke naam van een soms adembenemende geurmaker tegenop.

Maar terug naar dat brood. Waar moeder in vroeger tijden met een groot en vooral scherp broodmes een kruis opkraste, het vervolgens tegen de borst hield en snee voor snee het brood een snee of sneetje kleiner maakte. Totdat de broodsnijmachine haar scherpe en draaiende intrede deed. Toen verdween het grote mes, het kruis en weer een stuk romantiek aan de keukentafel. Dat brood, met voor en achter dat brodige kontje, de ‘keursjkes’. Ik ken mensen in mijn omgeving die er niet voor terugdeinzen om met hun tong met een lik op zo’n ‘keursjke’ het ‘keursjke’ te eh… verzegelen, zich het eigendom toe te eigenen. Omdat ze het ‘keursjke’ zo lekker vinden. Eerlijk? Wanneer ik aan de tafel een snoodaard weet die net als ik gebrand is op dat lekkere kontje, dan… dan… ja dan beveilig ik het kontje ook. Likkend. Maar… – uiteraard is er een maar… – er zijn ook mensen in mijn omgeving die he-le-maal niets moeten hebben van die broodkontjes. Die vinden die kontjes gewoon niet lekker… Niet dat ik daar dan moeilijk over doe, hoe meer kontjes, des te meer vreugde voor mijn mond.

Maar… er zijn ook nog mensen, goed verdienende mensen, die financieel voordeel halen uit die kontjes. Zo weet ik uit eigen ervaring, tijdens mijn werkzame periode, alweer een tijdje geleden. Die mensen verdienden dik € 7000,– per maand, Nederlandse euro hè, en netto hè, netto!! Die collega’s schoven netjes aan in de rij bij de counter in het bedrijfsrestaurant, vulden hun bord met beleg en hun kop met thee of koffie en gristen de broodkontjes uit de broodmanden weg. En waarom? Omdat die kontjes gratis waren… Tja, grootverdieners hè. Ze letten op de kleintjes en …

op de kontjes.

Categorieën
Column

Water

Het woordje ‘oud’. Zo oud als de weg naar Rome. Waar die weg dan ook mag liggen. Of staan. Kan een weg überhaupt staan? Laat staan, zitten? Maar hoe oud het woordje ‘oud’ ook mag zijn, voor de jeugd is oud best wel nieuw.

Ik vraag mij weleens af of de jeugd tegenwoordig nog wel eens omkijkt. Of terug? En dan bedoel ik niet direct achter zich, maar verder. Terug. Terug in de tijd. Naar indertijd. Inderdaad, in het Bergs, indertied. Toen. Toen, volgens de oudere mensen uit mijn jonge jaren, alles beter was. En of het beter was? Dat weet ik niet. Dat is – denk ik – in ieders perceptie anders. Dat betere. Maar om het nog een beetje verwarrender te maken, het betere was, in mijn ogen, misschien niet beter, maar wel anders. Vaak, heel anders. En als ik het daar met de jeugd van toen over heb, dan krijg ik soms, niet vaak altijd, gelijk. En dat vind ik nou zo leuk aan dat ‘klassjenere’ met die jeugd van toen. Praten over vroeger met de wetenschap van nu. Daar wil ik dan graag een boom, een gezellige dikke boom, over opzetten. Bij een grote beker warme chocomel of een grote bak thee en een ‘keukske’.

Ja, die ouwe tijd. Die goeie, ouwe tijd. Een mooie tijd. Weer volgens de oude(re) mensen, dus die van vroeger, uit mijn jeugd. Maar die ouwe tijd was ook een zware tijd. Zeker weten. Wanneer ik alleen al kijk naar de nog aanwezige foto’s en prenten uit die lang vervlogen tijden, waar ik graag eens naar kijk. Dan zie ik wegen en straten in en naar de dorpen. Ze bestonden vaak – zeg maar altijd – uit karresporen, kuilen, poelen en modder. Veel modder. Of ‘pratsj’, veel ‘pratsj’. Maar straatkolken (pötsjes) waren er toen niet. Het gevallen regenwater stroomde gewoon, in al zijn overtolligheid, de weg, de straat af. Zocht zich een weg naar het lager gelegene. Maar kijkend naar zo’n foto, vraag ik mij opeens af: Stroomde het water toen ook de huizen binnen?

Misschien dat men daarom sinds kort overweegt om de natuur (weer) zijn waterige gang te laten gaan…

Categorieën
Column

School

Vilt. Daar ging ik vroeger naar de lagere school. Niet in maar op Vilt. Vanuit de Pastoor Pendersstraat. Door de ‘Vièhsjtraot’. Tot aan Notermans was de weg, de Valkenburgerstraat, nog geasfalteerd (getaard). Daarna werd het onverhard. Met kuilen, poelen, plassen. Tussen de weilanden met hoge, heel hoge fruitbomen en altijd bewerkte akkers door. Dus was de ongeasfalteerde weg meer een breed pad met ongelijke liggers. Tot aan de wei van Bakker liep de weg heel lichtjes omhoog. De weie van Broersj, van de Hamer, langs de wei van Bakker, de wei van de Noob, langs ’t veld van de Boos. En was je voorbij de boerderij van Pie (Pirra) van de Boos, zag je soms ‘de Raaf’ rechts in het schemerige donker achter het getraliede raam van zijn schoenmakerij zitten. Een aanblik die ons, meestal niet zo stoere dreumesen, steeds opnieuw angst en ook ontzag inboezemde, want de Raaf zelf zagen we nooit buiten, of we herkenden hem niet. Dat kon natuurlijk ook. En dan was er links de pool. De grote plas met ernaast de kromme, altijd geduldige wilg in de wei van de Pasmán. Om uiteindelijk door het hek, de ijzeren poort, de speelplaats voor en naast de school op te lopen. Links van het gebouw, op de kleine speelplaats voetbalde de jongste schooljeugd. De oudere jeugd speelde op een groot gedeelte voor het gebouw en het andere gedeelte voor het gebouw was de meisjesspeelplaats. Verboden gebied voor ons, mannen van 6 tot 12 jaar. En ja, daar werd toen heel streng op gelet.

Meestal was school een leuke tijd. Les krijgen, spelen met je vriendjes uit Berg, Terblijt en Vilt. Alleen… wanneer Berg weer eens (en dat gebeurde toen heel vaak, meestal twee keer per voetbalseizoen) van Vilt op zondagmiddag gewonnen had met voetballen, dan was de binnenkomst op maandagmorgen niet zo leuk. Want de Vilter jeugd stond ons dan op te wachten. Dan werd er geduwd, getrokken en soms ook geslagen. En eerlijk…? die van Vilt sloegen harder dan wij uit Berg. En dat deden de meesters soms ook. Zouden ze dat heden ten dage doen? Hadden we geen meesters meer. Op school.

Categorieën
Column

Onbekend

Sjmoutwörremkes. Sjwalbere. Kwakkersj. Biemeiskes. Däölkes.

Tegenwoordig noemt de Berg en Terblietse jeugd die diertjes, want dat zijn het, lieveheersbeestjes, zwaluwen, kikkers, koolmeesjes, kauwtjes. Mocht de jeugd, door veelal andere interesses, die diertjes en hun namen, überhaupt nog kennen. Noem ik de dieren bij hun inheemse naam en de jeugd weet niet over wie of wat ik het heb. Ze kijken je (en ook mij) met grote en met vraagtekens getekende ogen aan, wanneer die ogen losrukken van hun smartelijke foontje. Alsof je het hebt over een buitenaards wezen of dat je een vreemde, buitenlandse taal spreekt.

Vroeger zag je die sjmoutwörremkes (lieveheersbeestjes dus) in de zomer met honderden op de zuidelijke muren van de huizen lopen of zitten. Kan zo’n wörremke überhaupt wel zitten? Wij, indertied kleine kinderen, kleuters nog, vulden glazen potjes en kartonnen (lucifer)doosjes met die veelal lieve beestjes. Ondertussen zag je de sjwalbere (zwaluwen) onder de kanjel (dakgoot) hun nesten metselen en wanneer hun jongen uit het ei gekropen waren, vlogen pap en mam zwaluw zich de vleugeltjes uit, langs en van het lijf om hun kroost te kunnen voeren, groot te brengen. Is dat daarom misschien een teken aan de muur? Dat de jeugd die inheemse benamingen van ‘indertied’ heden ten dage niet meer kent? Omdat men, oud en jong, die sjmoutwörremkes, sjwalbere en ook kwakkersj, biemeiskes en däölkes (bijna) niet meer ziet?

Of niet meer wil zien …

Categorieën
Column

Plat

Vorige week vroeg een geïnteresseerde, vertrouwelijk zoals hij het zelf zei, waarom ik mijn column op deze site niet in het Bergs schreef. Dat vond ik een goede vraag en ik had zelfs een antwoord op die vraag. Maar of dat antwoord goed was? Misschien was het bevredigend. Misschien ook niet. Wat het antwoord was? Tjah… het was een vertrouwelijke vraag zoals hijzelf stelde en daarom kreeg hij een vertrouwelijk antwoord. Van mij. Maar het zette me wel aan het denken. Want dialect is een vaak uitgesproken woord, maar meer nog een gloeiend heet hangijzer. Het doet en niet alleen in de groeves onder ons, steeds weer stof opwaaien. Wat is dialect? Wat is ‘plat’? Het gesproken woord? Het geschreven woord? Het Berg en Terblijtse plat is al lastig genoeg om te spreken, probeer de zin ‘dao sjtaon sjoan roaj roaze in de koallever’ maar eens onder de bekende en aansprekende ‘patsj’ te krijgen. En dan zegt iemand dat ik die zin fout geschreven heb, dat ‘doa sjwan rwaj rwaze in de kwallever sjtoan’ te bloeien. En dan wil ik, kniesoor en muggenzifter die ik soms (soms?) ben, nog niet de vraag stellen waarom men rode rozen in de groentetuin laat groeien in plaats van in een of meerdere borders van de voor- of misschien wel achtertuin. Het is voorwaar een helse klus, maar ook een fantastisch gespreksonderwerp. Dat dialect in het Nederlands of plat in het Bergs. Of is het ‘op z’n Bergs’?

Indertied heeft zich indertied, bij de oprichting, ten doel gesteld het dialect te promoten, maar vooral te behouden. Zowel in schriftelijke als in mondelinge vorm. Maar hoe krijg je de huidige, jeugdige niet-dialecters aan het dialect? Door ze één uurtje per jaar in het dialect toe te spreken? Zonder daarbij ook maar enige vorm van uitleg? Ik denk dat je dan als een soort van gesjeesde timmerman de plank compleet misslaat, laat staan de spijker op zijn kop. We hebben nu in Berg en Terblijt Indertied als vereniging die opkomt voor het dialect. Misschien zijn er onder de leden van Indertied enkele dialectsprekende onderwijzende zij-instromers die wekelijks enkele uurtjes met de niet-dialecters aan de gang willen gaan en hen op deze wijze het dorpse dialect al sprekende proberen bij te brengen. Misschien als een soort van na- of buitenschoolse activiteit? Dan zet dat ondergrondse in dialect gesproken educatieve uurtje op termijn (nog) meer zoden aan de dijk. Of, om het in of op z’n Bergs plat te schrijven: “Zèt dat (nog) miè grouze aan de diek.”

Of heb ik dat laatste ‘plat’ fout geschreven?

Categorieën
Column

Breker

Wanneer je op een doordeweekse donderdagmorgen door een gang van een grot… pardon, groeve, neen nog beter, kalksteengroeve dwaalt, samen met ruim 30 anderen waaronder een 28-tal jeugdige meligen en je laat je ogen bij het schaarse, in een halfopen blik verpakte, kaarslicht rondom, onder en boven je dwalen en beseft dan dat je door een zee stapt, weliswaar al heel wat jaartjes opgedroogd, die zee, niet ik, dan is dat wat zich hier indertied allemaal afgespeeld heeft moeilijk en eigenlijk helemaal niet te bevatten.

Schelpdiertjes en ander voorhistorisch, ooit levend en zwemmend spul, vermalen, geperst en verworden tot nu tastbare witgele en vooral gele mergel. Zacht gesteente noemen de keiologen en steenkenners dit spul, deze mergel. Nou, wat dat zachte betreft, weet ik en zeker vier ribben ter linkerzijde van mijn bovenlijf sinds 2015 dat dit zachte gesteente kei- en keihard kan zijn en zeker te weten ook is. Na een frontale, luid krakende aanvaring met dat zachte maar o zo harde gesteente. Drie dikke weken slapeloos de dagen en nachten doorbrengend, half zittend, half liggend in bed of op de lig/zit/hangbank met als resultaat een stelletje wallen onder de ogen waar ze in Amsterdam heel jaloers op zouden zijn.

Die indertiedse herinnering keert terug wanneer verwacht wordt dat je door een vierkant, niet al te groot open wandgat kruipt en ik – het zal hopelijk suggestie zijn –weer de best wel luide ‘krak’ van mijn toen brekende ribben hoor en opnieuw de met de ‘krak’ gepaard gaande, vlijmscherpe en vooral stekende pijn voel. Ja, dat gat in de mergelmuur zal deze donderdag niet door mij doorkropen worden, weet ik heel, heel zeker.

Gelukkig ben ik van het volgzame ras en zie ik, wanneer ik volgzaam de gids volg, hoe hij schielijk en zonder te spreken om een hoekje in de donkere duisternis verdwijnt en ik volg hem hoopvol, schalks uiterst schielijk. Er moeten tenslotte foto’s van die doorkruipmomenten gemaakt worden en omdat ik de fotograaf van dienst ben, lukt dat het beste zonder gebroken ribben. ‘Gelukkig’, denk ik mijn ribben voorzichtig en licht krakend te horen zuchten.

Na de doorkruipsessie staat het hele gezelschap na enige tijd weer buiten de groeve en is de gids hoorbaar nog niet uitverteld. Terwijl hij zijn weetjes over het bospad strooit, luister ik slechts met een half oor want ik zie onder de bomen de gemergelde blokbreker achter het stevige hek stoïcijns voor zich uit staan kijken. Is het vreemd dat ik een weinig verwantschap voel met dit, zwijgende maar alleszeggende standbeeld?

Niet als blok- maar als ribbreker.