Nu de maand december ook dit jaar toch maar weer eens binnen is gestapt, lopen herinneringen niet naar buiten, maar te hoop. Aan de keukentafel. Terwijl mijn lief handig in de weer is met stoffig meel, gist, pollepel en andere attributen die zij, als volleerde bak- en kookkoningin, handig gebruikt en hanteert, keren mijn gedachten terug naar de bakkende handelingen der keukenprinsessen uit mijn tijd als ‘jungske’ van een jaar of 6, 7, 8. Grote wafelijzers, loeizwaar wanneer ze mij op mijn dolende pad door mijn jeugd in de weg stonden en gloeiende gloeiend heet, zo werd mij indertied altijd verbaal voorgehouden, wanneer ze op het vuur van het grote keukenfornuis lagen. Netjes passend in een soort vierkante ringen werden ze zo op hun plaats gehouden, boven het vlammende vuur. Hoewel ik het woord modern toen – heel erg begin jaren 60 van de vorige eeuw – nog niet kende, vond ik die ijzers wel al modern. Zeker op die vierkante ringen op het fornuis.
Steeds maar weer ging dat ijzer open, de gebakken wafels eruit, opnieuw ingesmeerd met een in olie of boter ingevette doek, deeg erin of erop, deksel dicht, even hard en goed wrijven, wachten en vervolgens op tijd het wafelijzer keren ter voorkoming van aanbranding. Af en toe of tussendoor nog een blok hout of een lading ‘sjlamp’ erbij, zodat het vuur weer hoog en ‘gleujentig’ heet oplaaide. En tussendoor groeiden de stapels bereide wafels gestaag.
Stapels zachte, in mijn indertiedse ogen en handen, reuzenwafels, met of zonder rozijnen. Stapels, kleine, ronde wafeltjes en die iets grotere daartussen. Lekker krakend krokantig hard en kruimelig.
De gestaag groeiende stapels die tijdens het groeien ook weer daalden, want er waren toen hongerige monden in overvloed. Een beker warme melk met een flinke lepel cacao en genoeg suiker erbij en smullen maar. Maar het aller-, allerlekkerste waren toch die bolletjes deeg, voor die kleine ronde wafeltjes. Rauw gegeten, zo uit het kinderhandje. Heerlijk…
Eigenlijk waren die nog lekkerder dan de lekkerste wafel. Toch?
